In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. De eiser, die in detentie verbleef, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 3 augustus 2023 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat er voldoende gronden waren voor de maatregel, omdat eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet had meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser had ook geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikte niet over voldoende middelen van bestaan.
Tijdens de zittingen, die aanvankelijk waren geschorst vanwege het ontbreken van een tolk en de afwezigheid van de gemachtigde van eiser, werd uiteindelijk op 18 augustus 2023 het onderzoek voortgezet. De rechtbank concludeerde dat er een reëel zicht op uitzetting naar Marokko bestond, en dat verweerder voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat er geen redelijk zicht op uitzetting was en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser, waaronder het feit dat hij een dochter in België heeft, niet opwogen tegen de noodzaak van de maatregel van bewaring.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van griffier Z.P. de Wilde, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.