ECLI:NL:RBDHA:2023:12555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
09/031352-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een zelfverklaard onderzoeksjournalist voor belaging en smaadschrift tegen een strafrechtadvocaat

Op 24 augustus 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een zelfverklaard onderzoeksjournalist, die zich schuldig heeft gemaakt aan belaging en smaadschrift. De verdachte, geboren in 1961 en momenteel gedetineerd, heeft herhaaldelijk contact gezocht met de aangever, een strafrechtadvocaat, door hem te bellen, e-mailen en artikelen over hem te publiceren op zijn website. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden, waardoor hij niet kon profiteren van de bescherming die artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht biedt voor uitingen in het kader van onderzoeksjournalistiek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 27 april 2022 tot en met 21 februari 2023 de aangever meerdere keren heeft benaderd, ondanks herhaalde verzoeken van de aangever om geen contact meer te hebben. De verdachte heeft de aangever beschuldigd van corruptie en heeft deze beschuldigingen publiekelijk geuit, wat heeft geleid tot ernstige reputatieschade voor de aangever. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke en stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever, en dat zijn uitingen niet konden worden gerechtvaardigd door het recht op vrijheid van meningsuiting.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast is er een contactverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren, waarbij de verdachte geen contact mag opnemen met de aangever, noch online berichten over hem mag plaatsen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de aangever zwaar laten meewegen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/031352-23
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige kamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1961 te [geboorteplaats 1] ,
BRP-adres: [adres]
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Maatschapslaan.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 10 augustus 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A. Baas en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. M.J.N. Vermeij naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
De rechtbank overweegt met betrekking tot de achtergrond van deze strafzaak het volgende. De verdachte ziet zichzelf als een autodidactisch onderzoeksjournalist en doet in die hoedanigheid onderzoek naar de in 1999 gepleegde moord op [slachtoffer 1] (hierna ook: [slachtoffer 1] ). De verdachte stelt dat de verkeerde persoon vastzit voor de moord op [slachtoffer 1] (namelijk [veroordeelde] ) en meent dat het Openbaar Ministerie dit weet en opzettelijk in de doofpot heeft gestopt om te voorkomen dat de ware toedracht van de moord op [slachtoffer 1] aan het licht komt. De verdachte heeft verklaard dat het zijn missie is om deze misstanden aan te tonen en in de openbaarheid te brengen.
De rechtbank stelt voorop dat zij in onderhavige strafzaak de vraag dient te beantwoorden of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van en aan smaadschrift jegens de aangever (de toenmalige advocaat van [veroordeelde] ). Het is binnen het kader van de onderhavige strafzaak in beginsel niet aan de rechtbank om te onderzoeken of de verkeerde persoon vastzit voor de moord op [slachtoffer 1] .
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde bepleit en heeft zich met betrekking tot het onder 2 primair ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat dit kan worden bewezen verklaard maar dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen
3.5.1.
Ten aanzien van feit 1
Op grond van de in bijlage II vermelde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte in de periode van 27 april 2022 tot en met 21 februari 2023 de aangever meerdere keren heeft gebeld, gemaild en artikelen over hem op zijn website [website] heeft geplaatst en ook tweets aan hem heeft gericht op Twitter. De verdachte heeft voorts meerdere malen op Twitter verwezen naar de artikelen op bovengenoemde website. De verdachte heeft bekend dit te hebben gedaan en heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de aangever heeft gemaild en gebeld om antwoord te krijgen op de vraag of het gerucht klopt dat [veroordeelde] niet is teruggekeerd uit zijn proefverlof en op de vraag of de aangever nou wel of niet bij het verhoor van [veroordeelde] aanwezig mocht zijn. In de artikelen die de verdachte over de aangever op zijn website heeft geplaatst beschuldigt hij de aangever ervan corrupt te zijn en onder één hoedje te spelen met het Openbaar Ministerie.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) de vraag beantwoord dient te worden of er sprake is van een wederrechtelijke en stelselmatige opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Om dit te bepalen zijn verschillende factoren van belang, namelijk: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Wederrechtelijkheid
De raadsman heeft bepleit dat er geen sprake is van belaging omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt. De verdachte is als onderzoeksjournalist een mogelijke juridische misslag in de zaak van [slachtoffer 1] op het spoor gekomen en heeft binnen een beperkt aantal pogingen geprobeerd antwoord te krijgen op zijn onderzoeksvragen.
De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging zo, dat zij stelt dat de verdachte slechts heeft gehandeld binnen het kader van de onderzoeksjournalistiek en dat gelet hierop de wederrechtelijkheid ontbreekt. De rechtbank stelt voorop dat de vrijheid van meningsuiting en de daarin besloten persvrijheid een belangrijk recht is binnen een democratische rechtstaat. Daarbij hoort ook dat een journalist (ook onwelgevallige) vragen kan stellen aan publieke figuren, zoals aan een advocaat die een verdachte heeft bijgestaan in een bekende strafzaak. Deze publieke figuren zullen daarbij meer moeten dulden dan een gemiddelde burger. In de onderhavige zaak heeft de verdachte echter de grenzen van wat een publiek figuur vanwege zijn functie moet tolereren ruimschoots overschreden. Dit ten eerste gelet op de aard en inhoud van de artikelen op de website en van de tweets van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn begaan. De verdachte heeft de aangever er immers herhaaldelijk van beschuldigd corrupt te zijn en met het Openbaar Ministerie samen te hebben gewerkt om [veroordeelde] zo snel mogelijk veroordeeld te krijgen. Terwijl het plaatsen van deze beschuldigende artikelen en tweets op het internet bovendien met zich meebrengt dat deze nog lang, zo niet voor eeuwig, te lezen blijven, zodat de beschuldigen als het ware voortduurden en thans nog voortduren. Het contact wat de verdachte heeft gezocht met de aangever, ook met de vragen over het niet terugkeren van het proefverlof of het bijwonen van verhoren, kan deel uit maken van het werk van een onderzoeksjournalist en levert op zichzelf dan ook in beginsel geen belaging op. De rechtbank is echter van oordeel dat in het licht van het plaatsen van bovengenoemde beschuldigende artikelen en tweets, de vragen van de verdachte aan de aangever wel een belagend karakter hebben. Daarbij betrekt de rechtbank dat de aangever op 8 september 2022 telefonisch, en op 21 september 2022 en 2 oktober 2022 per e-mail heeft laten weten dat hij geen contact wenst te hebben met de aangever. In de mail van 2 oktober 2022 heeft de aangever ook aangegeven dat hij de vragen van de verdachte mede niet beantwoord wegens zijn beroepsgeheim, terwijl de verdachte daarna toch is doorgegaan met contact zoeken met de aangever. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat al het ten laste gelegde handelen van de verdachte wederrechtelijk was.
Oogmerk op dwingen, dulden en/of vrees aanjagen
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte met de ten laste gelegde handelingen geen oogmerk had om de aangever tot iets te dwingen, te laten dulden of vrees aan te jagen, omdat de verdachte enkel kritische vragen als (burger)journalist stelde.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het recht op persvrijheid niet onbeperkt en is het handelen van de verdachte niet beperkt gebleven tot een enkele keer bellen en mailen van de aangever met zijn vragen. De verdachte heeft dat herhaaldelijk gedaan en is ook doorgegaan nadat duidelijk was aangegeven dat de aangever geen antwoord wilde geven en geen contact meer met de verdachte wenste terwijl dit moet worden gezien tegen de achtergrond van zijn overige gedragingen. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte door zo te handelen het oogmerk heeft gehad om de aangever te dwingen om antwoord te geven op deze vragen.
Stelselmatigheid
Tot slot heeft de raadsman bepleit dat de stelselmatigheid ontbreekt, omdat het in de ten laste gelegde periode slechts gaat om veertien mails, vijf telefonische benaderingen, waarvan één tot een gesprekje heeft geleid, twee gerichte tweets, veertien artikelen op zijn website, en tien verwijzingen op twitter naar zijn artikelen. Daarbij is van belang dat de aangever door zijn media-optredens een “bekende Nederlander” is geworden en aldus meer belangstelling moet accepteren dan de gemiddelde burger.
De rechtbank overweegt dat het aantal e-mails, telefonische benaderingen, tweets en artikelen op zichzelf staand niet (zonder meer) afdoende is om van stelselmatigheid te kunnen spreken. In onderhavige zaak is echter de aard en de intensiteit van de gedragingen en de context waarbinnen deze gedragingen hebben plaatsgevonden van belang. De verdachte heeft de aangever immers niet enkel persoonlijk benaderd, maar heeft hem ook publiekelijk aangesproken via tweets op Twitter, de artikelen op zijn website en e-mails naar derden. In deze artikelen, tweets en e-mails heeft de verdachte de aangever ervan beschuldigd corrupt te zijn en hem voorts beschuldigd het Openbaar Ministerie geholpen te hebben om [veroordeelde] zo snel mogelijk veroordeeld te krijgen voor de moord op [slachtoffer 1] . Ook heeft de verdachte (delen) van de e-mailwisseling tussen de verdachte en aangever online geplaatst. De artikelen en de tweets staan op internet en zijn mogelijk nog voor lange tijd vrij toegankelijk voor het publiek. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de invloed van het handelen van de verdachte op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de aangever naar objectieve maatstaven bezien zodanig is geweest, dat er sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever.
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de ten laste gelegde belaging dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.5.3.
Ten aanzien van feit 2 primair
De rechtbank stelt aan de hand van de in de bijlage II weergegeven bewijsmiddelen vast dat de verdachte in de periode van 4 augustus 2022 tot en met 11 oktober 2022 op zijn website [website] teksten heeft geplaats en een e-mail aan derden heeft gestuurd die betrekking hebben op de aangever. In de kern komen al deze teksten erop neer dat de verdachte de aangever ervan beschuldigd corrupt te zijn. De verdachte heeft bekend dat hij deze teksten online heeft geplaatst en de mail heeft gestuurd. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij de aangever corrupt vindt.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de ten laste gelegde teksten geschikt zijn om de eer en goede naam van de aangever aan te tasten. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verdachte het kennelijke doel had om ruchtbaarheid te geven aan het “corrupt zijn” van de aangever aangezien hij de artikelen waarin hij de aangever corrupt noemt op zijn website heeft gepost en de aangever corrupt heeft genoemd in een mail gericht aan derden.
Ten aanzien van de bespreking van het beroep op de exceptie van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, verwijst de rechtbank naar hetgeen wordt overwogen en geoordeeld onder 4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat het ten laste gelegde smaadschrift wettig en overtuigend is bewezen.
3.5.4.
Conclusie
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 27 april 2022 t/m 21 februari 2023 in Nederland, wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 2] , door meermalen
- die [slachtoffer 2] te bellen en
- die [slachtoffer 2] te mailen (waaronder e-mails met de vraag naar de verblijfplaats van een cliënt van die [slachtoffer 2] ) en
- tweets aan die [slachtoffer 2] te richten en
- smadelijke teksten, althans teksten over die [slachtoffer 2] online te zetten en één
maaldie [slachtoffer 2] daarop te wijzen, met het oogmerk die [slachtoffer 2] te dwingen iets te doen;
2
hij in de periode van 4 augustus 2022 t/m 11 oktober 2022 in Nederland, opzettelijk de eer en de goede naam van [slachtoffer 2] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van
het verspreidenvan geschriften door:
- op 4 augustus 2022 een bericht online te plaatsen met daarin de tekst " [slachtoffer 2] (…) Je bent een van de corruptste advocaten van N
L. (…) Vazallen van een crimineel OM!"
en
- op 11 augustus 2022 een bericht online te plaatsen met daarin de tekst " [slachtoffer 2] moet dit weten, dus ook hiermee is zijn corruptie ook bewezen" en
- op 21 september 2022 een e-mail te sturen aan diverse personen met daarin de tekst “ [slachtoffer 2] weet waar ik hem van beschuldig, namelijk dat hij in collusie met het OM [veroordeelde] zo snel mogelijk veroordeeld wilde krijgen” en vervolgens deze e-mail online te plaatsen en
- op 26 september 2022 een bericht online te plaatsen met daarin de tekst " [slachtoffer 2] is ingehuurd om in samenwerking met het OM zo snel mogelijk zijn cliënt veroordeeld te krijgen, in de wetenschap dat [veroordeelde] niet de dader is" en
- op 2 oktober 2022 een e-mailconversatie met [slachtoffer 2] online te plaatsen met daarin de tekst “Een advocaat die willens en wetens een onschuldige man heeft laten veroordelen in collusie met het OM" en
- op 11 oktober 2022 online te plaatsen de tekst “Neemt u dan ook even mee dat ik stel dat [slachtoffer 2] van het begin af aan heeft samengewerkt met Justitie om [veroordeelde] zo snel als mogelijk onherroepelijk veroordeeld te krijgen in de wetenschap dat hij niet de dader is,
maar slechts een zondebok. Dan weet hij ook dat Justitie [veroordeelde] niet kan vrijlaten in
2024. Aan dit plan zal [slachtoffer 2] dan ook meewerken".
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van de feiten

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 261, derde lid, Sr niet van toepassing is en dat het onder 2 primair bewezen verklaarde strafbaar is. Ter onderbouwing heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verdachte niet heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zichzelf (of anderen). Ook is het recht op de vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna ook: EVRM) niet onbeperkt. De verdachte heeft zich op een nodeloos krenkende manier uitgelaten over de aangever en hieruit volgt dat de verdachte niet het behartigen van het algemeen belang bedoeld heeft. En zelfs als de verdachte heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was dan waren er minder vergaande wegen om de misstanden publiekelijk aan te kaarten.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte bepleit dat de verdachte ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde een beroep toekomt op de exceptie van artikel 261, derde lid, Sr en heeft de rechtbank verzocht om de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing heeft de raadsman bepleit dat de verdachte te goeder trouw aanneemt dat de uitingen waar zijn. De “goede trouw” moet “ex tunc” beoordeeld worden en daarbij is van belang dat de bekende advocaten [naam 1] en [naam 2] ook vraagtekens hebben gezet bij de rol van de aangever casu quo de waarachtigheid van de betekenis van [veroordeelde] Ook is het feit dat [veroordeelde] onherroepelijk is veroordeeld geen reden om te twijfelen aan de goede trouw van de verdachte, aangezien dit nu eenmaal inherent is aan het aan de kaak stellen van een mogelijke gerechtelijke dwaling. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen discussie gevoerd hoeft te worden over de vraag of het algemeen belang de ten laste gelegde feiten door de verdachte vereist, omdat het belangrijk nieuws zou betreffen over waarschijnlijk de grootste “
miscarriage of justice” uit de recente Nederlandse geschiedenis.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De exceptie van artikel 261, derde lid, Sr
De rechtbank overweegt dat artikel 261, derde lid, Sr een uitzondering bevat voor de gevallen waarin smaad(schrift) bewezen kan worden verklaard en iemand gehandeld heeft tot noodzakelijke verdediging of indien de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste. Bij deze beoordeling spelen de proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Er is geen sprake van smaad(schrift) indien de verdachte geen ander, minder vergaand middel tot zijn beschikking had om het algemeen belang te behartigen. Daarbij geldt dat het belang van de verdachte verder moet reiken dan het eigen particuliere belang van de verdachte. Er moet voor hem geen andere mogelijkheid zijn geweest om de misstand aan de kaak te stellen dan door het plegen van smaad(schrift).
De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdachte aldus, dat hij zichzelf ziet als een onderzoeksjournalist en dat hij van mening is dat hij in die hoedanigheid de onder 2 primair bewezen verklaarde uitlatingen mocht doen. De rechtbank overweegt dat de verdachte, al zou hij te goeder trouw hebben kunnen aannemen dat hetgeen hij verkondigde waar was, de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. De verdachte heeft verklaard dat het zijn doel is om te bewijzen dat de verkeerde persoon vastzit voor de moord op [slachtoffer 1] en dat het Openbaar Ministerie dit in de doofpot heeft gestopt. De rechtbank overweegt dat de verdachte dit doel ook op een andere wijze had kunnen bewerkstelligen. Het was niet nodig om de aangever meermalen corrupt te noemen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.
Artikel 10 EVRM
De rechtbank merkt op dat een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als neergelegd in artikel 10, eerste lid, EVRM alleen geoorloofd is als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 10, tweede lid, EVRM. Deze voorwaarden houden in dat de beperking op uitingsvrijheid: a) bij wet moet zijn voorzien; b) dient ter bescherming van één van de in het tweede lid genoemde belangen en c) noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de bovengenoemde voorwaarden. De strafbaarstelling van smaadschrift is immers bij wet voorzien in artikel 261, tweede lid, Sr, en strekt tot onder meer de bescherming van de goede naam en eer van anderen. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of de beperking van de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een veroordeling van de verdachte wegens smaadschrift in een democratische samenleving noodzakelijk is. Die vraag beantwoordt de rechtbank positief.
Bij de beoordeling van een uitlating moet, in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift, acht worden geslagen op de (1) bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating (2) een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband (3) niet onnodig grievend is.
De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen van de verdachte, gelet op de gekozen bewoordingen en de context van de uitingen, onnodig grievend zijn. Zo heeft de verdachte bewust gekozen om de aangever bij naam te noemen en (kort gezegd) herhaaldelijk en publiekelijk corrupt genoemd. Zoals hiervoor ten aanzien van artikel 261, lid 3, Sr is overwogen, waren dergelijke uitingen niet nodig om het doel van de verdachte te bereiken en had de verdachte dat doel langs minder verstrekkende middelen kunnen bereiken. Daarmee heeft de verdachte ten onrechte inbreuk gemaakt op het fundamentele recht van de aangever niet in zijn goede naam en eer te worden aangetast.
Er is dan ook geen sprake van een ontoelaatbare beperking van het in artikel 10 EVRM, eerste lid, neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting.
4.4.
Voorwaardelijk verzoek verhoren getuigen
De raadsman heeft verzocht om de getuigen [naam 3] en [naam 4] te horen indien de rechtbank oordeelt dat de verdachte geen beroep toekomt op de exceptie van artikel 261, derde lid, Sr. De verdediging wil deze getuigen horen om de objectieve goede trouw van de verdachte te kunnen onderbouwen. Nu de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over het al dan niet te goeder trouw zijn van de verdachte en de rechtbank op een andere grond heeft besloten dat de verdachte geen beroep op de uitzondering ex artikel 261, derde lid, Sr toekomt, acht de rechtbank het niet noodzakelijk om de getuigen [naam 3] en [naam 4] te horen. Het horen van voorgenoemde getuigen draagt immers niet bij aan de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal het voorwaardelijke verzoek dan ook afwijzen.
4.5.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de rechtbank dat het bewezen verklaarde volgende de wet strafbaar is, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf- en maatregeloplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie de oplegging van de maatregel van artikel 38v Sr gevorderd, inhoudende een contactverbod met [slachtoffer 2] , waaronder begrepen het plaatsen van online berichten via welk medium dan ook over of met betrekking tot [slachtoffer 2] , voor de duur van vijf jaren, met bepaling van vervangende hechtenis van vier weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van zes maanden. De officier van justitie heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel gevorderd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot de strafmaat geen standpunt ingenomen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging en smaadschrift. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van het slachtoffer. [slachtoffer 2] , strafrechtadvocaat, door hem te bellen, te mailen, tweets aan hem te richten en (smadelijke) berichten over hem online te zetten op zijn website. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan smaadschrift door [slachtoffer 2] te beschuldigen van corruptie. De verdachte heeft artikelen online geplaatst waarin hij hem ervan beschuldigd dat hij heeft samengewerkt met het Openbaar Ministerie om [veroordeelde] zo snel mogelijk veroordeeld te krijgen voor het vermoorden van [slachtoffer 1] . Deze beschuldigingen heeft hij voorts per e-mail gestuurd aan onder andere verschillende Tweede Kamerleden. Publicaties op internet zijn eenvoudig benaderbaar, kunnen door iedereen worden gelezen en blijven in beginsel onbeperkt op internet zichtbaar. De gevolgen van smadelijke berichten kunnen daarom verstrekkend zijn. In het onderhavige geval in het bijzonder, omdat de integriteit en het handelen in het belang van de eigen cliënt tot de kernwaarden van de advocatuur behoren. Het slachtoffer heeft in zijn aangifte verklaard dat door het handelen van verdachte sprake is van ernstige reputatieschade en zijn integriteit geweld wordt aangedaan. De verdachte heeft met zijn handelen ook stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
De rechtbank acht het zorgelijk dat de verdachte zich tweemaal niet heeft gehouden aan zijn schorsingsvoorwaarden en in strijd met de schorsingsvoorwaarden berichten over het slachtoffer heeft geplaatst op zijn website. Voorts acht de rechtbank het zorgelijk dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij niet zal stoppen met het onderzoeken van de zaak van [slachtoffer 1] en het delen van zijn mening over het Openbaar Ministerie waarbij hij gezien zijn uitlatingen in deze zaak kennelijk niet schroomt om ‘over de grenzen van het journalistieke’ te gaan.
Eendaadse samenloop
De rechtbank stelt vast dat het bewezen verklaarde smaadschrift dezelfde feitelijke handelingen omvat als de bewezenverklaarde belaging. Dit betekent dat aan het smaadschrift plegen geen afzonderlijk wilsmoment ten grondslag ligt en dat dus sprake is van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55, eerste lid, Sr. De rechtbank zal hier bij het bepalen van de strafmaat in het voordeel van de verdachte rekening mee houden.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 8 juni 2023. Hieruit volgt dat de verdachte eerder (onherroepelijk) is veroordeeld voor het plegen van smaadschrift. Dit weegt de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat in het nadeel van de verdachte mee.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. De rechtbank zal een deel van die straf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van drie jaren. Dit enerzijds om de ernst van de gepleegde feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. De rechtbank heeft namelijk geen vertrouwen in de toezegging van de verdachte dat hij geen contact meer zal zoeken met het slachtoffer. Bovendien is gebleken dat de verdachte zijn schorsingsvoorwaarden heeft geschonden en tweemaal een artikel heeft geschreven en gepubliceerd over het slachtoffer terwijl dit op grond van zijn schorsingsvoorwaarden niet was toegestaan.
De rechtbank ziet, ter voorkoming van (vergelijkbare) strafbare feiten, aanleiding om op grond van artikel 38v Sr een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, te weten een contactverbod met [slachtoffer 2] . Dit contactverbod omvat mede het verbod om online berichten te plaatsen, via welk medium dan ook, over of met betrekking tot [slachtoffer 2] . Deze maatregel zal gelden voor de duur van vijf jaren en voor iedere keer dat de verdachte de maatregel overtreedt, zal vervangende hechtenis worden opgelegd voor de duur van vier weken, met een maximum van zes maanden.
Nu de situatie die tot de bewezen verklaarde feiten heeft geleid thans nog steeds bestaat, moet er naar het oordeel van de rechtbank ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend zal gedragen jegens [slachtoffer 2] . Gelet hierop zal de rechtbank, overeenkomstig het vierde lid van artikel 38v Sr, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 38v, 38w, 55, 261 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de 1 en onder 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 en feit 2 primair:
de eendaadse samenloop van
belaging
en
smaadschrift, meermalen gepleegd
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
1 (EEN) MAAND, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op drie jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
38v-maatregel
legt op de maatregel dat de veroordeelde voor de duur van
5 (VIJF) JARENop geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 2] 1965 te [geboorteplaats 2] , waaronder begrepen het plaatsen van online berichten via welk medium dan ook over of met betrekking tot [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 2] 1965 te [geboorteplaats 2] ;
beveelt dat vervangende hechtende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
4 (VIER) WEKENvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 maanden;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen en zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon, beveelt de rechtbank, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van strafrecht, dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
de voorlopige hechtenis
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Kole, voorzitter,
mr. J. Holleman, rechter,
mr. D.L.S. Ceulen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Muijsert, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 augustus 2023.