ECLI:NL:RBDHA:2023:12370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
C/09/623020 / HA ZA 21-1138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en onjuiste implementatie van het Europees aanhoudingsbevel in de Overleveringswet

In deze zaak vordert eiser, een Belgische nationaliteit hebbende, dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem. Eiser is op 28 september 2017 in Nederland aangehouden op basis van drie Europese aanhoudingsbevelen (EAB's) die door Belgische autoriteiten zijn uitgevaardigd. Hij stelt dat de aanvullende toestemming die door de officier van justitie is verleend voor de uitvoering van EAB2 en EAB3 niet in overeenstemming is met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, wat heeft geleid tot onrechtmatige detentie en schade. De rechtbank heeft de procedure doorlopen, waarbij onder andere een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 april 2023. De rechtbank oordeelt dat de Staat het Kaderbesluit onjuist heeft geïmplementeerd door de officier van justitie als bevoegde autoriteit aan te wijzen in plaats van de Rechtbank Amsterdam. Echter, eiser heeft niet aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen deze onjuiste implementatie en de gestelde schade. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 17 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/623020 / HA ZA 21-1138
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] (Marokko),
eiser, hierna: ‘ [eiser] ’,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te Den Haag,
gedaagde, hierna: ‘de Staat’,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 oktober 2021, met producties 1 tot en met 12;
- de conclusie van antwoord van 23 februari 2022;
- het tussenvonnis van 3 augustus 2022, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 5 december 2022;
- de akte houdende overlegging producties en aanvulling verweer van 18 november 2022 van de Staat, met productie 13;
- het verzoek van 23 november 2023 van [eiser] om uitstel van de mondelinge behandeling;
- het bericht van 24 november 2023 van de rechtbank aan partijen dat de mondelinge behandeling wordt uitgesteld zoals verzocht;
- de antwoordakte van [eiser] van 11 januari 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 april 2023.
Verschenen zijn:
- namens [eiser] : mr. J.X. ten Velden en mr. H. Loonstein;
- namens de Staat: mr. A.Th.M. ten Broeke, bijgestaan door J.A. Groenendijk, senior juridisch adviseur bij het Parket-Generaal.
Beide partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling. Deze aantekeningen zitten in het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft de Belgische nationaliteit. Hij is op 28 september 2017 aangehouden in Nederland. Tegen hem zijn drie Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten.
2.2.
Het eerste Europees Aanhoudingsbevel (hierna:
EAB1) is van 26 september 2017.
Het is uitgevaardigd door de Belgische onderzoeksrechter van de rechtbank in eerste aanleg te Leuven, in verband met de verdenking van [eiser] van oplichting en valsheid in geschrifte, gepleegd in Tienen, België.
De internationale rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam heeft de in EAB1 verzochte overlevering aan België bij uitspraak van 5 december 2017 toegestaan.
2.3.
Het tweede Europees Aanhoudingsbevel (hierna:
EAB2) is van 12 januari 2018.
Het is uitgevaardigd door het Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen tot tenuitvoerlegging van in België opgelegde gevangenisstraffen ter zake van vijf titels, namelijk:
- Titel 1: 10 maanden opgelegd door het Hof van Beroep Antwerpen;
- Titel 2: 2 maanden bij verstekvonnis opgelegd door de correctionele rechtbank Mechelen;
- Titel 3: 3 jaar opgelegd door het Hof van Beroep Antwerpen;
- Titel 4: 5 jaar opgelegd door Hof van Beroep Antwerpen;
- Titel 5: 6 jaar opgelegd door het Hof van Beroep Gent.
Het strafrestant van de gevangenisstraffen van Titel 1 tot en met 4 tezamen bedroeg 1232 dagen, op grond van het vonnis van de Strafuitvoeringsrechtbank Antwerpen van 17 september 2012 inzake vier herroepingen invrijheidstelling.
De Officier van Justitie bij het internationaal rechtshulp centrum (IRC) Amsterdam heeft op 13 februari 2018 aanvullende toestemming gegeven voor het vervolgen van de feiten (bedoeld was: tenuitvoerlegging van de straffen) genoemd in EAB2.
2.4.
Het derde Europees Aanhoudingsbevel (hierna:
EAB3) is een aanvullend aanhoudingsbevel van 26 januari 2018. Het is uitgevaardigd door de Belgische onderzoeksrechter van de rechtbank in eerste aanleg te Leuven, in verband met de verdenking van [eiser] van oplichting en valsheid in geschrifte, gepleegd in Zonnebeke, België.
De Officier van Justitie bij het IRC Amsterdam heeft op 13 februari 2018 aanvullende toestemming gegeven voor het vervolgen van de feiten genoemd in EAB3.
2.5.
[eiser] heeft in een kort geding voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevorderd de Staat te bevelen de aanvullende toestemming ten aanzien van
EAB 2 en EAB 3 in te trekken. Bij vonnis van 13 september 2018 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen.
2.6.
Bij vonnis van 12 oktober 2018 van de rechtbank Leuven is eiser voor feiten bestreken door EAB1 en EAB3 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en betaling van een geldboete van € 2.400; daarbij is een bedrag van € 78.000 aan vermogensvoordeel verbeurd verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2019 heeft het Hof van Beroep Brussel het vonnis van de rechtbank Leuven bekrachtigd voor zover het zag op de feiten waarvoor EAB1 was uitgevaardigd. Voor de feiten genoemd in EAB3 heeft het hof de zaak geschorst en zes prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
2.7.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 24 november 2020 [1] voor recht verklaard:
1) Het begrip „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van het Unierecht dat aldus moet worden uitgelegd dat het de autoriteiten van een lidstaat omvat die, zonder noodzakelijkerwijs rechters of rechterlijke instanties te zijn, in die lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, die onafhankelijk handelen in de uitoefening van de taken die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, en die hun taken uitoefenen in het kader van een procedure die voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
2) Artikel 6, lid 2, en artikel 27, lid 3, onder g), en lid 4, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat de officier van justitie van een lidstaat die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt maar in het kader van de uitoefening van zijn beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht, geen „uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepalingen is.
Het Hof van Justitie heeft de gevolgen van het arrest niet in tijd beperkt.
2.8.
De Nederlandse implementatie van het hiervoor bedoelde Kaderbesluit is vervat in de Overleveringswet. [2] Ten tijde van EAB2 en EAB3 luidde artikel 14 lid 1 aanhef en sub f Overleveringswet als volgt:
1. Overlevering wordt niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd, gestraft of op enige andere wijze in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van zijn overlevering zijn begaan en waarvoor hij niet is overgeleverd, tenzij:(…)f. daartoe voorafgaand toestemming aan de officier van justitie wordt gevraagd en deze is verkregen.
Naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie is artikel 14 lid 1 onder f Overleveringswet gewijzigd. [3] Daarbij is ‘officier van justitie’ vervangen door ‘rechtbank’, zijnde de Rechtbank Amsterdam. [4]
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 13 januari 2021 van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel heeft de voorzitter geoordeeld dat voor de detentie van [eiser] ten aanzien van de feiten genoemd in EAB 2 niet regelmatig toestemming is verleend voor afwijking van het specialiteitsbeginsel. De Belgische Staat is veroordeeld tot invrijheidstelling van [eiser] binnen 12 uur na betekening van het vonnis voor zover hij niet was gedetineerd op andere gronden dan het EAB2.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Daarnaast vordert hij, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, ter zake van kosten van rechtsbijstand (€ 61.209,50), kosten voor en waardeverlies van zijn auto (€ 36.125) en immateriële schade vanwege 37 maanden detentie. Tot slot vordert [eiser] de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat de Staat jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd omdat de door de officier van justitie op 13 februari 2018 verleende aanvullende toestemming naar aanleiding van EAB2 en EAB3 niet in overeenstemming is met het Kaderbesluit.
Primairvoert [eiser] aan dat de Staat dit heeft erkend in de zin van artikel 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dat herroeping daarvan niet mogelijk is.
Subsidiair, voor het geval herroeping wel mogelijk zou zijn, geldt volgens [eiser] dat nationale autoriteiten gehouden waren (en zijn) het nationale recht conform de tekst en het doel van het Kaderbesluit uit te leggen. De Nederlandse officier van justitie had daarom vanaf de inwerkingtreding van het Kaderbesluit geen aanvullende toestemming mogen geven in het kader van EAB’s. [eiser] stelt dat de hem opgelegde gevangenisstraffen zonder de onrechtmatige toestemming niet zouden zijn geëxecuteerd. Bovendien stelt hij door die toestemming niet meer in aanmerking te zijn gekomen voor vervroegde invrijheidstelling.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Volgens de Staat is de gegeven aanvullende toestemming ten aanzien van EAB2 en EAB3 niet onrechtmatig, want in overeenstemming met de Overleveringswet zoals die toen luidde. Een uitleg conform het Kaderbesluit was niet mogelijk, omdat voor ‘officier van justitie’ geen ‘rechtbank’ kon worden gelezen. Verder voert de Staat aan dat causaal verband ontbreekt tussen het verweten handelen en de gestelde schade vanwege detentie en autokosten. Daarnaast betwist de Staat de gestelde schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kort gezegd moet de rechtbank in deze zaak beoordelen:
- of de Staat een onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft gepleegd, en
- of [eiser] daardoor schade heeft geleden (en zo ja: welke).
4.2.
Gelet op het onder 2.7 genoemde arrest van het Hof van Justitie staat vast dat de Staat het Kaderbesluit onjuist heeft geïmplementeerd door in artikel 14 lid 1 onder f Overleveringswet de officier van justitie als bevoegde autoriteit aan te wijzen.
4.3.
Een van de vereisten die artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt voor aansprakelijkheid voor een onrechtmatige daad, is dat er een causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de gestelde schade moet bestaan. Het is aan [eiser] als eiser om te stellen – en zonodig te bewijzen – dat zijn schade zonder de onjuiste implementatie van het Kaderbesluit niet zou zijn ontstaan. Of dit het geval is, moet worden beoordeeld door een vergelijking te maken tussen (i) de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en (ii) de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de Staat het Kaderbesluit niet onjuist had geïmplementeerd. [5]
Hypothetische situatie
4.4.
Als de Staat het Kaderbesluit juist had geïmplementeerd zou de Rechtbank Amsterdam direct als uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn aangewezen, en niet pas door de wetswijziging van 1 april 2021. EAB 2 en EAB 3 zouden dan door de Rechtbank Amsterdam zijn beoordeeld.
4.5.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat de fictieve (lees: hypothetische) situatie niet van belang zou zijn omdat vaststaat dat niet de Rechtbank Amsterdam maar de officier van justitie toestemming heeft gegeven. Zij volgt ook niet zijn standpunt dat de Rechtbank Amsterdam het verzoek niet-ontvankelijk zou hebben verklaard omdat de toenmalige wetgeving bepaalde dat men zich bij de officier van justitie moest melden. Met deze stellingen gaat [eiser] niet in op de hypothetische situatie waarmee de werkelijke situatie moet worden vergeleken om vast te stellen of er sprake is van causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade.
4.6.
[eiser] stelt verder dat er in de hypothetische situatie gedurende langere periode geen autoriteit zou zijn geweest die over overleveringen kon beslissen. Ook in deze stelling gaat de rechtbank niet mee: artikel 14, lid 1 en onder f) Overleveringswet is immers bedoeld om de term ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ uit artikel 27 Kaderbesluit te implementeren. Als er in de Overleveringswet geen uitvoerende rechterlijke autoriteit was aangewezen, zou nog steeds sprake zijn geweest van een onjuiste, want onvolledige, implementatie.
Wat zou Rb Amsterdam hebben beslist?
4.7.
De rechtbank moet dus beoordelen wat de Rechtbank Amsterdam zou hebben beslist naar aanleiding van EAB2 en EAB3. Aangezien het hierbij om een hypothetische situatie gaat, kan in beginsel worden volstaan met een aannemelijkheidsoordeel om deze vast te stellen.
4.7.1.
Ten aanzien van EAB2 heeft [eiser] gesteld dat hij bij de Rechtbank Amsterdam naar voren had kunnen brengen dat hij onvoldoende in staat is geweest om zich in België te verdedigen en dat de executie van de straffen in strijd zou komen met artikel 6 Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat dit verweer tot een andere uitkomst had kunnen leiden voor wat betreft aanvullende toestemming.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het beroep op artikel 6 EVRM zou zijn geslaagd.
Het toetsingskader bij de beoordeling van een verzoek om aanvullende toestemming door de rechtbank zou hetzelfde zijn geweest als het toetsingskader dat de officier van justitie bij zijn beoordeling van het 6 EVRM-aspect heeft gehanteerd. En bovendien ziet EAB2 op vijf onherroepelijke veroordelingen, waarvan vier op tegenspraak. [eiser] heeft zich daarbij kunnen (laten) verdedigen. Voor wat betreft het bij verstek gewezen vonnis van de correctionele rechtbank Mechelen blijkt uit EAB2 (onderdeel d, punt 3) dat dit vonnis aan [eiser] is betekend, dat hij is gewezen op de mogelijkheid van verzet of hoger beroep, en dat hij kennis heeft genomen van het vonnis op 29 april 2007. Hieruit volgt dat [eiser] de mogelijkheid heeft gehad om rechtsmiddelen aan te wenden en zich te verdedigen.
4.7.2.
EAB3 ziet op verdenkingen van oplichting en valsheid in geschrifte en is uitgevaardigd door dezelfde Belgische onderzoeksrechter die EAB1 heeft uitgevaardigd.
De Rechtbank Amsterdam heeft eerder in het kader van EAB1 de overlevering van [eiser] toegestaan ter zake van verdenking van oplichting en valsheid in geschrifte, en EAB3 heeft betrekking op aanvullende, eensluidende delicten ten opzichte van EAB1. Daarbij is het toetsingskader bij de beoordeling van een verzoek om overlevering (artikel 12 Overleveringswet) hetzelfde als bij de beoordeling van een verzoek om aanvullende toestemming (artikel 14 Overleveringswet). Hierdoor vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat de Rechtbank Amsterdam voor EAB1 wel maar voor EAB3 geen aanvullende toestemming zou hebben verleend. [eiser] heeft dit ook niet gesteld.
4.8.
De slotsom is dat [eiser] onvoldoende concrete feiten heeft gesteld voor het oordeel dat als de Staat het Kaderbesluit direct juist had geïmplementeerd, hij geen schade zou hebben geleden. Dit betekent dat het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband tussen de onjuiste implementatie en de genoemde schade ontbreekt.
4.9.
Dit ligt anders voor de kosten in verband met de prejudiciële procedure voor het Hof van Justitie. Ten aanzien van die kosten heeft de Staat echter onbetwist gesteld dat daarover de verwijzende rechter moet beslissen, dus het Hof van Beroep Brussel en niet deze rechtbank. Dit volgt ook uit rechtsoverweging 77 van het arrest van het Hof van Justitie.
Gevolgen voor vorderingen
4.10.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de vordering om de Staat te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat, zal afwijzen.
4.11.
Ook de gevorderde verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld zal worden afgewezen. De verklaring voor recht had tot doel om schadevergoeding te krijgen; [eiser] heeft niet gesteld dat hij een ander belang bij die verklaring voor recht heeft.
Proceskosten
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat – de akte aanvulling verweer niet meegerekend omdat de noodzaak van die aanvulling niet aan [eiser] is te wijten – tot op heden op:
- griffierecht
2.076,00
- salaris advocaat
€ 2.366,00(2 punten x tarief € 1.183,00)
Totaal € 4.442,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de kant van de Staat, tot op heden begroot op € 4.442,00.
Dit vonnis is gewezen door C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.

Voetnoten

1.HvJEU 24 november 2020, zaak C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953.
2.Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, Stb. 2004/195.
3.Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het Kaderbesluit, Stb. 2021/125 (inwerkingtreding 1 april 2021).
4.Artikel 1, aanhef en onder g Overleveringswet.
5.Vgl. o.m. Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354.