ECLI:NL:RBDHA:2023:12271

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.18419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning en hersteltermijn

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning niet in behandeling te nemen. De aanvraag was ingediend op 2 juni 2023, maar de staatssecretaris heeft deze op 22 juni 2023 buiten behandeling gesteld omdat verzoeker geen benodigde documenten had overgelegd. Verzoeker heeft op 7 juli 2023 bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de bezwaarprocedure in Nederland kan afwachten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 juli 2023 behandeld, waarbij de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verzoeker en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. De voorzieningenrechter oordeelt dat de staatssecretaris een onredelijke termijn heeft geboden voor het aanvullen van de ontbrekende gegevens, aangezien verzoeker slechts drie werkdagen had om de benodigde informatie te verzamelen vanuit vreemdelingenbewaring. De voorzieningenrechter concludeert dat de gegeven hersteltermijn niet in overeenstemming is met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht en dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.

Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe en schorst het besluit van 22 juni 2023, wat betekent dat verzoeker niet kan worden uitgezet totdat op het bezwaar is beslist. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 837,-. De uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, in aanwezigheid van griffier mr. H.C.M. Pijnenburg, en is openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18419

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker vanwege het besluit van 22 juni 2023. Daarin heeft de staatssecretaris de aanvraag, van verzoeker om verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel ‘privéleven conform artikel 8 EVRM’, niet in behandeling genomen.
1.1.
Verzoeker heeft op 7 juli 2023 bezwaar ingediend tegen het besluit. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 juli 2023 op zitting behandeld. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Uit artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, als tegen dat besluit bezwaar is gemaakt en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
3.1.
In het besluit van 22 juni 2023 is bepaald dat verzoeker de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Niet in geschil is dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
4. De voorzieningenrechter toetst of uitzetting achterwege moet blijven omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De vraag die voorligt is of de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen.
4.1.
Op 2 juni 2023 is de aanvraag door de staatssecretaris ontvangen. In het formulier ‘aanvraag voor het verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ (vreemdeling)’ staat dat bij een aanvraag privéleven conform artikel 8 van het EVRM bewijsmiddelen moeten worden toegevoegd waaruit de banden met Nederland blijken en waaruit blijkt wat de intensiteit van deze banden is. Verzoeker heeft geen documenten bij de aanvraag gevoegd. Bij brief van vrijdag 16 juni 2023 heeft de staatssecretaris verzoeker de gelegenheid geboden om de aanvraag compleet te maken met de in die brief genoemde gegevens en stukken. In deze zogenoemde ‘herstelverzuimbrief’ staat dat verzoeker, omdat hij in vreemdelingenbewaring verblijft, de gelegenheid krijgt om de gevraagde informatie uiterlijk op donderdag 22 juni 2023 om 12:00 uur te overleggen. Omdat de ontbrekende gegevens en stukken niet tijdig zijn overgelegd, heeft de staatssecretaris de aanvraag vervolgens bij besluit van 22 juni 2023 op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb niet in behandeling genomen.
5. Verzoeker voert aan dat de staatssecretaris een onredelijke termijn heeft geboden voor het aanvullen van de ontbrekende gegevens en documenten. Verzoeker heeft feitelijk een termijn van drie werkdagen gekregen, namelijk van 16:58 uur op vrijdag 16 juni 2023 tot en met 12:00 uur op donderdag 22 juni 2023. Het is volgens verzoeker niet mogelijk om, vanuit een situatie van inbewaringstelling, binnen drie dagen de brief met zijn gemachtigde te bespreken en alle ontbrekende stukken op te vragen en aan te leveren.
6. Uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat een geboden hersteltermijn niet onredelijk kort mag zijn. Een hersteltermijn moet afgestemd zijn op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren. [1]
7. De staatssecretaris stelt zich ter zitting op het standpunt dat hij een kortere termijn dan de gebruikelijke twee weken kon geven voor het compleet maken van de aanvraag. De reden hiervoor is dat verzoeker wist welke gegevens en bescheiden overgelegd moesten worden om het bestaan van privéleven in Nederland als bedoeld in artikel 8 van het EVRM te onderbouwen. Hier wordt in het aanvraagformulier namelijk om gevraagd. Ook is verzoeker hiermee bekend doordat er bij een eerdere procedure tot het intrekken van een verblijfsvergunning is getoetst aan het privéleven van eiser in Nederland. Hij wist vanwege deze procedure dus wat belangrijk was om te onderbouwen in dit verband. Het bieden van een kortere termijn voor het herstel van het geconstateerde verzuim is daarom conform het beleid van paragraaf B1/3.4.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daarnaast is een kortere termijn gerechtvaardigd omdat verzoeker in bewaring is gesteld en dit maximaal vier weken mag duren. Bovendien heeft verzoeker pas na afloop van de geboden termijn om uitstel gevraagd van de termijn voor het overleggen van de stukken. Daarom is de gegeven herstelverzuimtermijn niet onredelijk kort en is de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Paragraaf B1/3.4.1.3. van de Vc 2000 bevat de toepasselijke beleidsregels over het herstel van verzuim. Hier staat dat als de aanvraag niet voldoet aan de vereisten om deze in behandeling te kunnen nemen, de IND de aanvrager op grond van artikel 4:5 van de Awb twee weken geeft om het verzuim te herstellen.
Uit het beleid volgt verder wanneer er géén gelegenheid wordt gegeven om het verzuim te herstellen, wanneer er een langere termijn wordt gegeven en wanneer er een (aanzienlijk) kortere termijn kan worden gegeven. Dat laatste kan als:
- sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 3.99, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), waarbij de IND de vreemdeling al voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gewezen op het ontbreken van informatie en/of bewijsmiddelen; en
- de vreemdeling deze bewijsmiddelen desondanks niet heeft overgelegd op het moment dat de aanvraag wordt ingediend.
8.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat de aanvraag van verzoeker niet compleet was. Uit het beleid volgt niet (zonder meer) dat de herstelverzuimtermijn alléén kan worden verkort in situatie die staat genoemd in het beleid maar dat lijkt wel het uitgangspunt te zijn van de staatssecretaris. De omstandigheid dat de aanvrager in vreemdelingenbewaring verblijft, is volgens het beleid geen reden om de herstelverzuimtermijn in te korten. De voorzieningenrechter daarom ziet niet in waarom het gegeven dat verzoeker in bewaring zit aanleiding vormde om een zo korte termijn te geven. De staatssecretaris heeft ter zitting wel aangevoerd dat de vreemdelingenbewaring maar vier weken kan voortduren maar dat leidt niet tot een ander oordeel omdat dit kennelijk geen aanleiding heeft gevormd om dit te betrekken in het hiervoor genoemde beleid. Bovendien is het de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat deze vier weken termijn niet absoluut is, in die zin dat de vreemdelingenbewaring onder omstandigheden kan worden verlengd.
8.2.
Anders dan de staatssecretaris ter zitting naar voren heeft gebracht, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat zich niet de situatie voordoet, waarin op grond van het toepasselijke beleid een kortere termijn kan worden geboden voor het herstel van verzuim. Verzoeker is namelijk niet voorafgaand aan het indienen van de aanvraag gewezen op het ontbreken van informatie en/of bewijsmiddelen. Het aanvraagformulier is daartoe onvoldoende concreet. Daarin staat namelijk enkel in algemene zin dat er bewijsmiddelen moeten worden toegevoegd waaruit de banden met Nederland blijken en waaruit blijkt wat de intensiteit van de banden is. Welke informatie van verzoeker in dat verband precies wordt verlangd, wordt pas met de brief van 16 juni 2023 duidelijk. Bovendien staan in de brief van 16 juni 2023 verschillende op de situatie van verzoeker toegespitste vragen waarop van hem een antwoord wordt verwacht en waarvan hij nog niet op de hoogte was bij het indienen van de aanvraag. De stelling van de staatssecretaris dat verzoeker al bekend zou moeten zijn met de voor deze aanvraag over te leggen stukken omdat in een eerdere procedure aan privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is getoetst, volgt de voorzieningenrechter ook niet. Het ging in die procedure namelijk om een ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM in het kader van een intrekking van een verblijfsvergunning van eiser, en niet van een aanvraagprocedure waarvoor verzoeker stukken had moeten overleggen. Dat verzoeker pas na afloop van de gegeven herstelverzuimtermijn om uitstel heeft gevraagd is verder niet relevant voor de vraag of de door de staatssecretaris oorspronkelijk gegeven termijn redelijk is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende gemotiveerd waarom aan verzoeker een kortere termijn dan twee weken is gegeven om het geconstateerde verzuim te herstellen en is de gegeven termijn bovendien onredelijk kort, mede in aanmerking genomen dat hij in vreemdelingenbewaring verbleef. Alleen al gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
De overige gronden die verzoeker heeft aangevoerd behoeven daarom geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en bepaalt dat het besluit van 22 juni 2023 wordt geschorst totdat op het bezwaar is beslist. Dat betekent dat verzoeker gedurende de bezwaarprocedure niet mag worden uitgezet.
9.1.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij vanwege de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 837,- omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend, waarvoor gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt wordt toegekend. Omdat verzoeker is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, hoeft de staatssecretaris dit niet te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 27 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3212.