ECLI:NL:RBDHA:2023:12238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.19322
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige grensdetentie en schadevergoeding in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vreemdeling, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen de onrechtmatige toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel, die haar was opgelegd op 7 juni 2023. Eiseres had op 22 juni 2023 aangegeven geen beroep te willen aantekenen tegen de afwijzing van haar asielaanvraag en wenste zo snel mogelijk terug te keren naar Zuid-Afrika. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld door geen uitzettingshandelingen te verrichten, ondanks de duidelijke mededeling van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 23 juni 2023. Eiseres werd een schadevergoeding van € 800,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,00. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris vanaf het moment dat eiseres haar intentie om terug te keren had gecommuniceerd, verplicht was om de uitzetting te bespoedigen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL23.19322
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Op 7 juni 2023 is aan eiseres met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 30 juni 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 800,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,00.
Overwegingen
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
3. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw heeft omgezet naar artikel 6, eerste en tweede lid van de Vw jo. artikel 6, zesde lid van de Vw. Daartoe betoogt zij dat verweerder al sinds 23 juni 2023 wist van een schriftelijke verklaring van eiseres, waarin staat dat zij geen rechtsmiddel zou aanwenden tegen de afwijzing van haar asielaanvraag als kennelijk ongegrond op 22 juni 2023, en zij dus zo snel mogelijk terug wilde keren naar (het derde transit-land) Zuid-Afrika. Verweerder had daarom niet tot 30 juni 2023 mogen wachten voordat hij de vrijheidsontnemende maatregel van 7 juni 2023 verving door een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, gelezen in verbinding het zesde lid, van de Vw. Primair betoogt eiseres in dit verband dat de maatregel daarom onrechtmatig is geworden vanaf 23 juni 2023 en subsidiair dat de maatregel onrechtmatig is geworden vanaf 25 juni 2023.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu eiseres zich in de grensprocedure bevindt, hij tot het verstrijken van de beroepstermijn kon en moest wachten voordat hij de vrijheidsontnemende maatregel van 7 juni 2023 verving door een maatregel op grond artikel 6, eerste en tweede lid, gelezen in verbinding het zesde lid, van de Vw.
6.1
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat verweerder niet had mogen wachten tot het verstrijken van de beroepstermijn voordat hij de maatregel van 7 juni 2023 verving. De rechtbank acht het juridisch niet onjuist dat zolang er nog een officiële beroepstermijn loopt, de grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, gehandhaafd blijft. Eiseres kan gedurende de rechtsmiddelentermijn immers nog als verzoeker worden aangemerkt in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn [1] . De schriftelijke verklaring van eiseres doet daar in beginsel juridisch niet aan af. Deze handelswijze van verweerder is ook in overeenstemming met paragraaf A5/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Dat betoog slaagt dus niet.
6.2
De rechtbank heeft ter zitting voorts ook de vraag opgeworpen of verweerder vanaf de ontvangst van de schriftelijke verklaring van eiseres niet gehouden was om handelingen te verrichten die het vertrek van eiseres, en daarmee de opheffing van de grensdetentie, zou bespoedigen.
6.3
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij in zijn ogen niet gehouden was de uitzetting ter hand te nemen nu eiseres zich in de grensprocedure bevond. Het is volgens verweerder dan immers niet toegestaan om uitzettingshandelingen te verrichten.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank rustte op verweerder vanaf de ontvangst van de schriftelijke mededeling van eiseres dat zij niet in beroep zou gaan tegen de afwijzing van haar asielaanvraag én dat zij de hulp van verweerder wenste om zo snel mogelijk terug te kunnen keren naar Zuid-Afrika, de plicht om aan de slag te gaan met de uitzetting van eiseres. Iedere vorm van bewaring, en dus ook de grensdetentie, dient immers zo kort als mogelijk te duren. Dat, zoals verweerder stelt, de beroepstermijn nog niet was verstreken maakt dat niet anders nu eiseres juist met behulp van haar advocaat te kennen had gegeven daar geen gebruik van te willen en zullen maken. Verweerder kon met de uitzetting ook eenvoudig aan de slag gaan nu eiseres over een paspoort beschikte en er sprake was van een removal order.
Mocht verweerder voorts menen dat de opgelegde grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw zich in een geval als de onderhavige juridisch niet kan verhouden met het uitvoeren van uitzettingshandelingen, dan had verweerder de grensdetentie zo spoedig als mogelijk dienen om te zetten naar het eerste en tweede lid van artikel 6 van de Vw jo. het zesde lid van dat artikel. Stilzitten om louter procedurele redenen was, gelet op de eenduidige schriftelijke mededeling van eiseres in combinatie met de plicht om de grensdetentie zo kort als mogelijk te laten duren, naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval geen optie. Verweerder heeft daardoor onvoldoende voortvarend gehandeld met betrekking tot de uitzetting van eiseres.
7. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was met ingang van 23 juni 2023 onrechtmatig.
8. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 8 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 8 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 800,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Faulborn, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.Richtlijn 2013/33/EU.