ECLI:NL:RBDHA:2023:1222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake overtreding Huisvestingswet en bestuurlijke boete

Op 7 februari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiseres, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van verweerder, waarbij aan eiseres een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete was opgelegd wegens overtredingen van de Huisvestingswet en het Bouwbesluit. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, die voortvloeiden uit inspecties van de Haagse Pandbrigade. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende zorgvuldig had vastgesteld dat de in de woning aangetroffen personen daar hun hoofdverblijf hadden en dat zij geen duurzaam gemeenschappelijke huishouding voerden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6892

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.C. Vroege),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.R. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 16 maart 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd.
Bij besluit van 7 september 2021 (het primaire besluit 3) heeft verweerder besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom.
Bij besluit van 17 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit 1, het primaire besluit 2 en het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting was op 15 november 2022 middels een videoverbinding. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 12 november 2020 hebben inspecteurs van de Haagse Pandbrigade een controle verricht met betrekking tot de woning aan de [adres] [nummer] in [plaats] . Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd, waarbij eiseres is gelast de overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 (zonder vergunning omzetten van een woning van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte) en artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 (bewoning door meer dan één persoon per 12 m2) te beëindigen en beëindigd te houden. Op 3 februari 2021 is wederom een controle verricht. Op basis van deze controle heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres de eerder geconstateerde overtredingen niet heeft beëindigd.
Wat heeft verweerder besloten?
2.1
Verweerder heeft besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom.
2.2
Verweerder heeft aan eiseres een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. Hierbij is eiseres gelast de overtredingen voor 16 maart 2021 te beëindigen en beëindigd te houden. Indien eiseres niet tijdig geheel aan deze last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van €15.000,- ineens. Deze dwangsom is als volgt opgebouwd:
- €10.000,- voor de overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 5:2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (zonder vergunning omzetten van een woning van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte voor vier of meer personen);
- €5.000,- voor de overtreding van artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 (bewoning door meer dan één persoon per 12 m2).
2.3
Verweerder heeft tevens aan eiseres een bestuurlijke boete van €10.000,- opgelegd vanwege de overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet (zonder vergunning omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte). Verweerder is bij de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van bedrijfsmatige exploitatie zonder recidive.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres heeft onder andere aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat alle in de woning aangetroffen personen daar hun hoofdverblijf hadden. De personen die wel in de woning hoofdverblijf hadden, vormen een samengesteld gezin. Dat blijkt uit de verklaringen zoals vermeld in de inspectierapporten. Verweerder heeft daar onvoldoende onderzoek naar gedaan en onvoldoende gemotiveerd dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake was.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de dwangsom heeft ingevorderd en een nieuwe last onder dwangsom heeft opgelegd onder verwijzing naar het inspectierapport van 3 februari 2021. De bestuurlijke boete is opgelegd op basis van een boeterapport van 16 februari 2021, waarin wordt verwezen naar zowel de inspectie van 12 november 2020 en 3 februari 2021. Uit het boeterapport blijkt dat de inspecteur heeft geconcludeerd dat de woning van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte was omgezet, omdat er sprake zou zijn van bewoning door 9 personen die geen duurzaam gemeenschappelijke huishouding voeren.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft vastgesteld dat er 9 personen in de woning woonachtig waren en overweegt daartoe als volgt.
5.1
Wonen in de zin van de Huisvestingswet is het gebruik van een woning met het doel daar gedurende langere tijd, de meeste tijd hoofdverblijf te houden met als verdere kenmerken inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp), binding met en zorg voor de woonomgeving en gebruik door dezelfde personen volgens een vast patroon. [1]
5.2
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat uit de inspectierapporten blijkt dat de inspecteurs en de bewoners elkaar goed konden verstaan in het Nederlands en Engels. Uit de inspectierapporten blijkt niet in welke taal (Nederlands, Engels of beide) de in de woning aangetroffen personen zijn bevraagd en in welke mate zij die taal machtig waren. In dit kader heeft eiseres gesteld, en dat is door verweerder niet gemotiveerd betwist, dat de bevraagde personen geen Nederlands en zeer gebrekkig Engels spreken. De rechtbank zal daarom terughoudend zijn in het verbinden van conclusies aan de – in het Nederlands weergegeven - verklaringen van deze personen, met name wanneer deze verklaringen onduidelijk zijn en de inspecteurs daar niet op door hebben gevraagd.
5.3
Uit de verklaringen en vaststellingen in beide inspectierapporten blijkt genoegzaam dat de heer [C] , de heer [D] , mevrouw [E] , mevrouw [F] , mevrouw [G] en de heer [H] ten tijde van beide inspecties een slaapplaats in de woning hadden. Van deze personen kan daarom worden aangenomen dat zij in de woning hun hoofdverblijf hadden.
5.4
De heer [I] , de heer [J] en mevrouw [K] zijn uitsluitend bij de inspectie van 12 november 2020 aangetroffen en stonden niet ingeschreven in de Brp. Uit het inspectierapport van 3 februari 2021 blijkt niet dat de heer [I] , de heer [J] en mevrouw [K] op dat moment nog in de woning verbleven. Verweerder heeft er daarom bij het bestreden besluit niet van uit kunnen gaan dat de heer [I] , de heer [J] en mevrouw [K] in de woning hun hoofdverblijf hadden.
5.5
Met betrekking tot de heer [L] en mevrouw [M] heeft verweerder niet voldoende zorgvuldig vastgesteld dat zij in de woning hun hoofdverblijf hadden. Deze personen zijn uitsluitend bij de inspectie van 3 februari 2021 aangetroffen en stonden niet ingeschreven in de Brp. Wel hadden zij een slaapplaats. Over hun verblijf heeft de heer [O] verklaard “wij hebben de heer [L] en mevrouw [M] op bezoek uit Spanje”. Het inspectierapport biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze verklaring. Het had op de weg van de inspecteur gelegen om door te vragen naar het verblijf van de heer [L] en mevrouw [M] of verdere feiten en omstandigheden vast te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij, ondanks de verklaring van de heer [O] , in de woning hun hoofdverblijf hadden.
5.6
Uit het inspectierapport van 3 februari 2021 blijkt verder dat de inspecteur heeft geconstateerd dat er in een van de slaapkamers een kind lag te slapen, waarover de heer [P] heeft verklaard dat het de zoon van een collega zou zijn, waarvan hij volgens de inspecteur de naam niet kon noemen, die in de avond ook in de kamer zou slapen. Uit deze enkele verklaring kan, zonder nader onderzoek, niet worden afgeleid dat het kind (en de vader) hoofdverblijf hadden in de woning. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de verklaring van de heer [P] “wanneer er iemand aan het werk is dan gaat de andere persoon slapen”. Evenmin kan op basis van deze verklaring, anders dan verweerder kennelijk heeft gedaan, worden vastgesteld dat er nog meer mensen in de woning hun hoofdverblijf hadden. Daar is door de inspecteur niet op doorgevraagd.
5.7
De rechtbank concludeert derhalve dat verweerder alleen van de 6 in rechtsoverweging 5.3 genoemde personen voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld dat zij tijdens de inspectie op 3 februari 2021, die ten grondslag ligt aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluiten, in de woning hun hoofdverblijf hadden.
6. Nu verweerder van 6 personen voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld dat zij in de woning hun hoofdverblijf hadden (de bewoners) en de oppervlakte van de woning 72 m2 is, heeft hij ten onrechte geconcludeerd dat de woning werd bewoond door meer dan één persoon per 12 m2. Dat betekent dat verweerder ten onrechte een overtreding heeft vastgesteld van artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft vastgesteld en niet toereikend heeft gemotiveerd dat de bewoners geen duurzaam gemeenschappelijke huishouding voerden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1
Onder een duurzaam gemeenschappelijke huishouding moet worden verstaan een vaste groep van personen tussen wie een band bestaat die het enkel gezamenlijk bewonen van bepaalde woonruimte te boven gaat en die de bedoeling heeft om zelfstandig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Er dient ook sprake te zijn van een samenlevingswens tussen de personen die niet overwegend wordt bepaald door de beslissing om de betrokken woonruimte te delen (artikel 1:1 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019).
7.2
Blijkens het inspectierapport van 12 november 2020 heeft [C] verklaard: “wij zijn allemaal familie van elkaar en wonen hier nu ongeveer twee maanden”. Hij verklaarde verder dat zijn vader (de heer [vader] ) en stiefmoeder (mevrouw [F] ) in ruimte 4 slapen en dat zij de huurders zijn. Verder verklaarde mevrouw [T] dat zij samen met haar broer [H] in ruimte 1 slapen. In het inspectierapport van 3 februari 2021 staat verder dat [C] heeft verklaard: “Wij zijn allemaal familie van elkaar en wonen hier, dit hebben wij de vorige keer ook verteld”. De heer [Q] heeft verklaard dat hij en zijn vrouw [F] in ruimte 1 slapen en dat zijn zus, mevrouw [R] en mevrouw [S] (samen met de vrienden uit Spanje) in ruimte 4 slapen. Hoewel uit deze verklaringen niet onomstotelijk blijkt dat alle 6 personen als samengesteld gezin een gezamenlijke huishouding voerden, hadden de inspecteurs hierin wel aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen, bijvoorbeeld door door te vragen naar de (gestelde) familierelaties en relevante aspecten van de (gestelde) gezamenlijke huishouding. Nu dat niet is gebeurd berusten de verweten overtredingen op onvoldoende zorgvuldig onderzoek en een ontoereikende motivering.
8. Voor het overige heeft verweerder geen feiten of omstandigheden aangedragen ter onderbouwing van zijn conclusie dat de woning is omgezet van een zelfstandige in een onzelfstandige woonruimte. De conclusie van verweerder dat er sprake is van een overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 berust op een onvoldoende zorgvuldig onderzoek en een ontoereikende motivering. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegen strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. Aangezien de verst strekkende grond van eiseres slaagt, behoeven haar overige gronden geen bespreking.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiseres vergoeden. Deze worden begroot op €1.674,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van €837,- en een wegingsfactor 1). Tot slot moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van €365,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres te nemen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van €1.674,-;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van €365,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2236).