ECLI:NL:RBDHA:2023:12208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
C/09/648930 / KG ZA 23-478
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot beëindiging van exclusiviteit in de uitgifte van RIS-leermiddelen door CBR

In deze zaak vorderden de eisende partijen, Verjo B.V. en Veka Best Verkeersleermiddelen B.V., dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) zou worden verboden om andere partijen toe te laten tot de uitgifte van RIS-leermiddelen. De eisers stelden dat zij exclusieve rechten hadden verworven op de uitgifte van deze leermiddelen, maar het CBR betwistte dit. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van Verjo en VekaBest niet konden worden toegewezen, omdat niet aannemelijk was dat er een altijddurend, niet voor opzegging vatbaar recht was verkregen. De rechter concludeerde dat de samenwerking tussen partijen niet leidde tot een onvoorwaardelijke exclusiviteit en dat het CBR gerechtigd was om andere uitgevers toe te laten. De vorderingen werden afgewezen, en Verjo en VekaBest werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel – voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/648930 / KG ZA 23-478
Vonnis in kort geding van 9 augustus 2023
in de zaak van

1.VERJO B.V. te Sint Michielsgestel,2. VEKA BEST VERKEERSLEERMIDDELEN B.V. te Best,

eisende partijen,
hierna samen te noemen: Verjo en VekaBest,
advocaat: mr. J. van de Worp te Apeldoorn,
tegen
CENTRAAL BUREAU RIJVAARDIGHEIDSBEWIJZENte Rijswijk,
gedaagde partij,
hierna te noemen: het CBR,
advocaat: mr. J.S. Bierens te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 juni 2023, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de e-mail van 21 juli 2023 van mr. Van de Worp.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2023. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overhandigd die in het dossier zijn gevoegd. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter de zaak pro forma aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te bereiken. Bij e-mail van 21 juli 2023 heeft mr. Van de Worp namens alle partijen verzocht om vonnis te wijzen. Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Het CBR is een zelfstandig bestuursorgaan dat is belast met hoofdzakelijk publieke taken in het kader van de verkeersveiligheid. De publieke hoofdtaak van het CBR bestaat uit het examineren en afgeven van verklaringen van rijvaardigheid en rijgeschiktheid.
2.2.
Verjo en VekaBest exploiteren ieder een onderneming die verkeersleermiddelen uitgeeft en verkoopt ter voorbereiding op het theorie en/of praktijkexamen dat bij het CBR moet worden afgelegd voor het verkrijgen van een geldig rijbewijs.
2.3.
Na een proef in Gelderland heeft het CBR in 2002, samen met enkele andere organisaties, waaronder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en BOVAG, NOVEM, FAM en ROVG (maar geen uitgevers zoals Verjo en/of VekaBest) een rijlesmethodologie voor het rijbewijs B geïntroduceerd onder de naam RIS, de Rijopleiding in Stappen. Hierbij volgt de bestuurder een rijopleiding volgens een vast plan waarbij het autorijden stap voor stap wordt geleerd. De regie voor de implementatie en inbedding van de RIS-methode werd belegd bij een nieuwe facilitaire afdeling binnen het CBR, die werd ondersteund door een Raad van Advies waarin alle betrokken organisaties zitting hadden.
2.4.
De RIS-rijmethodiek bestaat uit vier modules. Per module zijn er scripts die kandidaten in staat stellen zelfstandig oplossingen te vinden voor allerlei situaties die in het verkeer kunnen voorkomen. In totaal doorloopt een kandidaat 46 scripts, waarbij de eerste stap steeds bestaat uit een leesopdracht en de laatste stap uit het geheel zelfstandig kunnen uitvoeren van een script. Na afronding van de eerste twee modules worden kennis en vaardigheden getoetst door een RIS-instructeur. De afsluiting van de derde module, de zogeheten RIS-toets vindt plaats bij het CBR en wordt afgenomen door een examinator van het CBR. Het rijexamen vormt de afsluiting van de vierde module en (dus) van het volledige RIS-traject.
2.5.
Voor de RIS-methode zijn in de loop der tijd diverse leermiddelen ontwikkeld. Periodiek werd en wordt daartoe door het CBR een RIS-overleg georganiseerd, waarvoor betrokken partijen worden uitgenodigd. Op dit moment bestaan de leermiddelen voor de RIS-methode uit onder meer een werkboek en een instructiekaart voor leerlingen, een scriptkaart en een werkboek voor de RIS-instructeur.
2.6.
Voor de RIS-methode zijn twee Benelux-merken geregistreerd: een woordmerk met depotnummer 994231 en een beeldmerk met woordelementen met depotnummer 1022308 (hierna: de RIS-merken). Sinds 13 januari 2003 is het CBR houdster van de RIS-merken.
2.7.
In 2003 heeft het CBR de drie uitgevers die toen in de leermiddelenbranche werkzaam waren, onder wie Verjo en VekaBest, benaderd voor een samenwerking voor het uitgeven van de op dat moment bestaande RIS-leermiddelen (een boek voor de leerling, een boek voor de instructeur, een leerlingenkaart, een instructeurskaart en foldermateriaal), waarvan de inhoud was vastgesteld door de Raad van Advies RIS. De insteek hierbij was dat het CBR zou (blijven) zorgen voor de tekstuele inhoud van de leermiddelen en dat de uitgever de complete uitgave zou verzorgen en in dat kader zou zorgen voor het toevoegen van beeldmateriaal, de lay-out, het drukken en de verspreiding.
2.8.
Uitgangspunt van het CBR was dat de reeds gedane investering in de ontwikkeling van teksten moest worden terugverdiend. Nadat de benaderde uitgevers hadden laten weten niet te willen betalen voor een licentie, heeft de Raad van Advies RIS bij brief van 1 juli 2003 een tegenvoorstel gedaan, inhoudende dat de uitgevers tezamen de ontwikkelkosten van € 45.000,- voor hun rekening moesten nemen en dat daarnaast in verband met de verdere ontwikkeling van de leermiddelen per verkocht exemplaar € 1,- zou worden afgedragen aan de Raad van Advies RIS. In deze brief schrijft de Raad van Advies RIS verder onder meer het volgende:

Voor het overige is in de Raad van Advies de afspraak gemaakt dat de teksten voor de uitgave pas vrij worden gegeven nadat de betrokken uitgevers zich schriftelijk bereid heeft verklaard de uitgave te verzorgen. Het copyright over de teksten zal in handen blijven van de Raad van Advies RIS. die daarmee ook zeggenschap heeft over veranderingen in de tekst. Eén en ander natuurlijk in goed overleg met de uitgever(s).
2.9.
Bij brief van 29 augustus 2003 heeft het CBR het door de uitgevers te betalen bedrag verlaagd tot € 7.500,- per uitgever. In deze brief schrijft het CBR het volgende:

Hiervoor leveren wij u de digitale versie van het werkboek RIS voor de leerling ontwikkeld door RIS in samen werking met Traffic Test.
Wij verzoeken u:
-
de structuur en inhoud van de aangeleverde teksten te gebruiken;
-
de drukproef aan de afdeling RIS voor te leggen.
Na goedkeuring van de drukproef kan het werkboek worden voorzien van een RIS-goedkeuring.
Bij toekomstige wijzigingen zal dezelfde procedure worden gevolgd.
Verjo en VekaBest hebben deze brief voor akkoord retour gestuurd aan het CBR. De derde uitgever heeft het voorstel afgewezen.
2.10.
Op 2 september 2003 heeft het CBR ‘als eigenaar van de teksten’ aan Verjo en VekaBest de teksten van het RIS-werkboek voor leerlingen ter beschikking gesteld tegen een eenmalige betaling van € 7.500. In een (vrijwarings)verklaring schrijft het CBR dat hij toestemming geeft om de aangeleverde teksten uit te geven en dat hij hen vrijwaart voor aansprakelijkheid met betrekking tot ‘auteursrechten en andere intellectuele rechten’ ten aanzien van de aan te leveren teksten ten behoeve van het werkboek RIS. Verjo en VekaBest hebben zich daarmee akkoord verklaard.
2.11.
In 2006 hebben het CBR en Verjo een overeenkomst gesloten met als opschrift “Overeenkomst inzake overdracht RIS-leermiddelen” op grond waarvan het CBR de productie en distributie van alle RIS-leermiddelen (met uitzondering van de instructiekaart) heeft overgedragen aan Verjo. De voorraad over te dragen leermiddelen werd gewaardeerd op € 10.013,08. Dat bedrag moest door verrekening door Verjo worden voldaan.
2.12.
Bij brief van 6 juli 2010 heeft het CBR na een tip uit het veld een andere uitgever gesommeerd om de inbreuken op haar auteursrechten met betrekking tot de RIS-leermiddelen te staken. Het CBR heeft een kopie van deze brieven toegezonden aan Verjo en VekaBest.
2.13.
In 2011 heeft er tussen het CBR en de (toenmalig) advocaat van VekaBest een discussie plaatsgevonden over de vraag of Verjo en VekaBest al dan niet een exclusieve licentie hadden op de (uitgeefrechten van de) leermiddelen. CBR heeft dat ontkend.
2.14.
In december 2011 hebben partijen gesproken over een (nieuwe) licentieovereenkomst. Uitgangspunt in deze licentieovereenkomst was dat het CBR als auteursrechthebbende Verjo en VekaBest ieder het recht tot exploitatie van de leermiddelen zou geven, waarbij het CBR gedurende de looptijd van de overeenkomst dit gebruiksrecht niet ook aan derden zou geven. Deze overeenkomst zou lopen tot 1 januari 2017, waarbij partijen zes maanden voor het einde in onderhandeling zouden treden over een eventuele verlenging. Deze licentieovereenkomst is uiteindelijk niet ondertekend.
2.15.
Bij e-mail van 23 mei 2012 heeft [de manager] , manager Juridische Zaken CBR, in verband met een WOB-verzoek het volgende antwoord voorgesteld:

Ter toelichting op de stukken geldt nog het volgende. Er heeft destijds geen Europese
aanbestedingsprocedure plaatsgevonden. Het Europese aanbestedingsrecht is van toepassing op het inkopen van diensten. Als het om RIS gaat, heeft het CBR juist iets verkocht en dan gelden de Europese aanbestedingsrichtlijnen niet. Er is destijds wel een vorm van openbare verkoop geweest, omdat alle toen bekende uitgeverijen zijn benaderd. Zoals u uit de stukken kunt afleiden, was de belangstelling voor het kopen van de rechten en het uitgeven van de RIS tamelijk mager. De toenmalige methode is destijds voor EUR 7.000,- per uitgever verkocht en daarbij is ook afgesproken dat er nadien niet nog aan volgende partijen zou worden verkocht.
Zoals u uit de stukken ook kunt afleiden is er in de periode 2010-2011 nagedacht over vervolgafspraken met de twee uitgevers die destijds de rechten hebben gekocht. Ter voorkoming van misverstanden wil ik u bevestigen dat die vervolgafspraken niet zijn gemaakt. De bestaande afspraken die destijds zijn gemaakt worden uitgediend en de verkoop van de rechten van destijds hebben vanzelfsprekend een definitief karakter. RIS wordt nu geëvalueerd en het ligt in de lijn der verwachting dat er een nieuwe,
gemoderniseerde versie van RIS wordt ontwikkeld. Mocht het daartoe komen, dan zal CBR de uitgeefrechten op een andere wijze dan destijds distribueren. Uitgangspunt daarbij zal andermaal zijn dat alle gegadigden een kans krijgen.
2.16.
Bij e-mail van 7 juni 2018 heeft [de projectmanager] (hierna: [de projectmanager] ), projectmanager RIS bij het CBR, aan een niet in dit kort geding betrokken derde het volgende geschreven:

De RIS-methodiek is ontwikkeld in opdracht van het ministerie. In het bijzonder de uitgevers hebben de ontwikkeling van de hulpmiddelen op zich genomen en daarin stevig geïnvesteerd. In 2002-2003 zijn alle bestaande uitgevers benader[d] of ze de investering wilden doen in RIS om de hulpmiddelen te ontwikkelen. Alleen 2 uitgevers hebben het risico genomen en hebben een investeringsovereenkomst gesloten om het product te ontwikkelen en verder te ontwikkelingen. Tot op heden hebben beide uitgevers het product geüpdatet tot de huidige standaard wat de nodige additionele investeringen heeft gevraagd van de uitgevers. De andere uitgever is afgehaakt omdat het ondernemingsrisico als high risk werd ingeschat. (...)
De uitgevers hebben in overleg auteursrechtelijke beschermde teksten en hulpmiddelen ontwikkel[d] om dezelfde basis te hebben. Dit heeft de RIS-methodiek een goede kwaliteitsslag gegeven. Afgesproken is dat alleen na toestemming door de raad van advies (tegenwoordig CBR-RIS team) veranderingen in de hulpmiddelen mogen aangebracht worden. Het CBR-RIS team controleert alleen maar of de veranderingen passen binnen de RIS-methodiek en dat de uitgevers niet te veel van elkaar afwijken. De uitgevers moeten
het werk doen en de investeringen daarin zelf bekostigen. Te allen tijde zal voorkomen worden dat er een ondernemingsrisico neergelegd kan worden bij het CBR. Omdat de RIS-werkboeken etc. door de uitgevers zijn ontwikkeld betekent dit dat de uitgevers de auteurs zijn van alle hulpmiddelen maar ook een belangrijke mede-eigenaar zijn geworden in de RIS-methodiek door hun investeringen en onmisbare inzet.
2.17.
Bij brief van 22 mei 2020 heeft het CBR aan Verjo en VekaBest met verwijzing naar een eerder gevoerd gesprek meegedeeld dat zij zich erop moeten voorbereiden dat er een einde komt aan de samenwerking. In deze brief schrijft het CBR onder meer het volgende:

In dit gesprek heb ik aangegeven dat het de overheid in algemene zin niet is toegestaan marktwerking te verstoren. Verjo en VekaBest geven beide opleidingsboeken uit met betrekking tot de RIS op basis van een afspraak die onder de huidige omstandigheden daarmee niet goed verenigbaar is.
Het kan ook zijn dat we op basis van nu nog onvoorziene omstandigheden een ander moment moeten kiezen. In dat geval zullen we dat tijdig aankondigen en zal er, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, zoveel mogelijk sprake zijn van een redelijke overgangstermijn.”.
2.18.
Bij brief van 1 oktober 2021 heeft uitgever Lens Media B.V. (hierna: Lens), ondersteund door een rijinstructeur, het CBR gesommeerd om al zijn activiteiten met betrekking tot RIS te staken. In deze brief heeft Lens zich op het standpunt gesteld dat deze activiteiten niet behoren tot het wettelijke takenpakket van het CBR en dat deze activiteiten leiden tot een verstoring van (onder meer) de leermiddelenmarkt.
2.19.
Vanaf december 2021 is tussen partijen een uitvoerige discussie ontstaan over de vraag of andere partijen dan Verjo en VekaBest RIS-leermiddelen zouden mogen uitgeven. Hierbij hebben Verjo en VekaBest zich op het standpunt gesteld dat dat derden niet is toegestaan, omdat Verjo en VekaBest auteursrechthebbende zijn op de leermiddelen, dan wel dat zij een exclusief licentierecht hebben verkregen.
2.20.
Bij brief van 23 mei 2022 heeft het CBR aan Verjo en VekaBest meegedeeld dat hij altijd rechthebbende is geweest en gebleven van de RIS-merken en de materialen waarin de RIS-methodiek is neergelegd en dat het CBR bevoegd is om de licentieovereenkomst op te zeggen, ook als het zou gaan om een exclusieve duurovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.21.
Bij brief van 18 januari 2023 heeft het CBR aan Verjo en VekaBest meegedeeld dat hij heeft besloten om partijen die zich daarvoor melden een tijdelijke en opzegbare licentie te verlenen op het gebruik van de RIS-merken, mits het betreffende cursusmateriaal in de visie van het CBR strookt met de RIS-methodiek. Daarnaast heeft het CBR meegedeeld dat alle partijen met een licentie (of concrete interesse daarin) welkom zijn bij het RIS-overleg over de inhoud van de leermiddelen dat periodiek wordt gehouden. Verder heeft het CBR erop gewezen dat de aanbevelingen van de Commissie Roemer voor de Rijschoolbranche gevolgen kunnen hebben voor het verdere bestaan en/of de precieze uitvoering van de RIS-methodiek.

3.Het geschil

3.1.
Verjo en VekaBest vorderen, samengevat:
Het CBR te bevelen iedere handeling te staken en gestaakt te houden die andere partijen dan Verjo en VekaBest in staat doet stellen zich als RIS-uitgevers te presenteren op de verkeersmiddelenmarkt, waaronder in ieder geval de door het CBR in de brief van voornemens geuite voornemens:
  • het verlenen van een licentie voor het gebruik van de RIS-merken;
  • het toelaten van andere partijen dan Verjo en VekaBest tot het periodieke overleg ter zake de RIS-opleiding;
  • het beschikbare lesmateriaal en leermiddelen van andere partijen te bestuderen c.q. te beoordelen op verenigbaarheid met de RIS-methodiek en goed te keuren, zodat deze partijen de leermiddelen op de markt kunnen brengen als RIS-leermiddel;
een en ander totdat in een bodemprocedure is vastgesteld hoe de rechtsverhouding van partijen dient te worden gekwalificeerd en welke rechten hieruit voortvloeien;
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van het CBR in de proceskosten.
3.2.
Verjo en VekaBest leggen aan de vordering het volgende ten grondslag.
Verjo en VekaBest zijn de enige rechthebbenden (eigenaars) van het recht tot uitgifte van de RIS-leermiddelen, althans hebben zij een exclusieve uitgiftelicentie verkregen terzake de RIS-leermiddelen, die thans nog voor onbepaalde tijd loopt en slechts kan worden opgezegd met inachtneming van een redelijke opzegtermijn. In afwachting van een nog aanhangig te maken bodemprocedure waarin Verjo en VekaBest een verklaring voor recht zullen vorderen, dient het CBR zich te onthouden van iedere handeling die andere partijen dan Verjo en VekaBest in staat stelt om zich als RIS-uitgevers te presenteren op de verkeersleermiddelenmarkt, omdat anders inbreuk wordt gemaakt op de exclusieve uitgeefrechten van Verjo en VekaBest. Indien er andere RIS-uitgevers bijkomen, lijden Verjo en VekaBest direct schade. Zij hebben daarom een spoedeisend belang bij toewijzing van hun vorderingen.
3.3.
Het CBR voert verweer. Het CBR concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Verjo en VekaBest, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Verjo en VekaBest in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Sinds 2003 zijn Verjo en VekaBest de enige uitgevers van de RIS-leermiddelen. Tussen partijen is in geschil of het CBR ook andere uitgevers in staat mag stellen om RIS-leermiddelen uit te geven, hen mag toelaten tot het RIS-overleg en hun leermiddelen mag beoordelen op verenigbaarheid met de RIS-methodiek.
4.2.
Bij de beoordeling van dit geschil is het volgende van belang. Het gevorderde verbod kan in kort geding alleen worden toegewezen indien deze vordering, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het verantwoord is daarop vooruit te lopen. Dit betekent dat de vordering van Verjo en VekaBest alleen kan worden toegewezen indien aannemelijk is dat partijen exclusiviteit zijn overeengekomen waaraan het CBR gebonden is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet het geval. De vorderingen van Verjo en VekaBest worden dus afgewezen. De voorzieningenrechter licht dit toe als volgt.
4.3.
De door partijen ingenomen standpunten met betrekking tot de auteursrechten op de leermiddelen zijn voor de beoordeling in dit kort geding niet van belang. Het gaat immers om derden (uitgevers) die eigen RIS-leermiddelen op de markt willen brengen en naar de voorzieningenrechter begrijpt geen gebruik willen maken van materiaal dat door Verjo en VekaBest is gemaakt. Derhalve valt niet in te zien dat de nieuwe uitgevers per definitie inbreuk zullen maken op de niet nader omschreven auteursrechten van Verjo en/of VekaBest, nog daargelaten de vraag of zij die auteursrechten geheel of gedeeltelijk hebben, hetgeen gemotiveerd door het CBR is betwist. Een concrete inbreuk op eventuele auteursrechten van Verjo en VekaBest kan bovendien alleen worden vastgesteld in een procedure tussen Verjo en VekaBest en de betreffende derde.
4.4.
Vast staat wel dat partijen van elkaar afhankelijk zijn. Het CBR heeft (een of meer) uitgevers nodig om de leermiddelen horend bij de RIS-methodiek op de markt te brengen, terwijl Verjo en VekaBest, als uitgevers, voor het uitbrengen van die leermiddelen de goedkeuring en de toestemming voor het gebruik van de RIS-merken van het CBR nodig hebben. In dit kort geding gaat het erom of Verjo en VekaBest
exclusieverechten hebben verworven om RIS-leermiddelen uit te geven en op de markt te brengen. Aangezien deze rechten alleen maar kunnen bestaan in een contractuele verhouding met het CBR, is alleen voorstelbaar dat uit de rechtsrelatie van partijen voortvloeit dat het CBR zich heeft verbonden om deze uitgeefrechten niet ook aan andere partijen aan te bieden. Dit komt overeen met het subsidiaire standpunt van Verjo en VekaBest, inhoudende dat zij samen een exclusieve uitgeeflicentie hebben verworven. De stellingen met betrekking tot de gestelde ‘exclusieve eigendom’ van de uitgeefrechten worden gepasseerd. Voorshands is onvoldoende aannemelijk geworden dat de rechten van Verjo en Verka Best verder gaan dan een recht tot het uitgeven van teksten die zijn opgesteld, althans zijn goedgekeurd door het CBR en die mogen worden voorzien van (beeld)merken waarvan het CBR rechthebbende is. Voor zover Verjo en Veka Best zich ter zake beroept op correspondentie met (medewerkers van) het CBR waaruit een andere conclusie kan worden getrokken, kan haar dat niet baten. Een onjuiste kwalificatie van de rechtsverhouding door een medewerker van het CBR brengt niet met zich dat daardoor die kwalificatie moet worden gevolgd.
4.5.
Hoewel partijen vanaf 2011 uitvoerige discussies hebben gevoerd over de aard van hun rechtsverhouding, hebben zij deze nooit duidelijk vastgelegd. Vanaf 2003 zijn Verjo en VekaBest feitelijk de enige partijen die RIS-leermiddelen hebben uitgeven. Dat gegeven is op zichzelf echter onvoldoende om aan te nemen dat het CBR niet ook andere uitgevers in staat mag stellen om deze leermiddelen uit te geven. De reden van de feitelijke exclusiviteit was immers slechts, dat er geen andere uitgevers bereid gevonden werden en niet is gebleken dat zich tot eind 2021 andere uitgevers hebben gemeld. Het feit dat Verjo en VekaBest destijds een (ondernemings)risico hebben genomen dat door een andere uitgever niet werd aangedurfd, betekent ook niet zonder meer dat daar altijddurende exclusiviteit tegenover staat of moet staan.
4.6.
Vast staat dat de samenwerking aanvankelijk ging om door het CBR en de andere betrokken organisaties ontwikkelde leermiddelen, die later (mede) door Verjo en VekaBest steeds verder zijn aangevuld. Uit de overgelegde correspondentie uit 2003 volgt duidelijk dat de rol van de uitgevers op dat moment beperkt was tot het toevoegen van beeldmateriaal, het verzorgen van de lay-out, etc. Op grond van die correspondentie acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de door Verjo en VekaBest in 2003 betaalde vergoeding van € 7.500,-, kennelijk later dat jaar gevolgd door een aanvullende vergoeding, was bedoeld als tegemoetkoming in de ontwikkelingskosten, door het CBR geraamd op € 45.000,-. Uit niets blijkt dat het CBR hiermee enig recht heeft overgedragen aan Verjo en VekaBest. De afspraken uit 2003 zien alleen op het uitgeven van het betreffende werkboek en op een vrijwaring van Verjo en VekaBest voor eventuele aansprakelijkheid met betrekking tot auteursrechten op de aan te leveren teksten. Er is geen enkel aanknopingspunt dat partijen op dat moment exclusiviteit beoogden, laat staan dat er afspraken zijn gemaakt over de toekomstige samenwerking. Dit geldt ook voor de overeenkomst inzake de overdracht van RIS-leermiddelen uit 2006. Met deze overeenkomst heeft het CBR tegen betaling van de waarde ervan digitale bestanden en haar voorraden overdragen aan Verjo. Hieruit lijkt te volgen dat Verjo in de samenwerking een grotere rol kreeg, maar uit niets blijkt dat daarnaast enig recht is overgedragen, dan wel dat er afspraken zijn gemaakt over de (exclusiviteit van de) toekomstige samenwerking.
4.7.
In 2011 hebben partijen zoals gezegd een discussie gevoerd over hun rechtsverhouding. De licentieovereenkomst van december 2011 is om de voorzieningenrechter onduidelijke redenen nooit ondertekend, maar aannemelijk is dat partijen destijds aansluiting hebben gezocht bij de samenwerking zoals die op dat moment was. Opvallend hierbij is dat partijen blijkens het concept hebben gesproken over tijdelijke exclusiviteit, zonder dat daarover een debat lijkt te zijn gevoerd. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat partijen het er op dat moment kennelijk over eens waren dat Verjo en VekaBest exclusieve rechten hadden, maar niet over de vraag hoelang die exclusiviteit zou moeten duren.
4.8.
Dat ook het CBR uitging van een zekere mate van exclusiviteit lijkt ook af te leiden uit de uitlatingen van [de manager] en [de projectmanager] van het CBR (zie 2.15 en 2.16), waarin onder meer wordt gesproken over ‘kopen’ en ‘mede-eigenaarschap’ van de RIS-methode. Hoewel deze aan derden gedane uitlatingen de nodige vragen oproepen, zijn zij onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een onvoorwaardelijke exclusiviteit en dat verandering van de samenwerking onder geen enkele voorwaarde mogelijk zou zijn. Deze uitlatingen zijn niet gedaan aan Verjo en/of VekaBest en de context van deze berichten is de voorzieningenrechter onduidelijk. Mede gelet op de eerder tussen partijen gevoerde onderhandelingen over een tijdelijke licentie, acht de voorzieningenrechter het voorshands niet aannemelijk dat de uitlatingen van [de manager] , gedaan in de context van een WOB-verzoek van een derde, te beschouwen zijn als het sluitstuk van de eerder tussen partijen gevoerde discussie. Uit niets blijkt dat Verjo en VekaBest op deze uitlating hebben vertrouwd of mochten vertrouwen, temeer omdat gesteld noch gebleken is dat zij zelf een schriftelijke bevestiging van deze afspraken hebben gevraagd of gekregen.
4.9.
Dat ook het CBR uitging van een bepaalde mate van exclusiviteit lijkt verder te volgen uit de brief van 22 mei 2020 van het CBR (zie 2.17), waarin gesproken wordt over een afspraak over het uitgeven van opleidingsboeken die de marktwerking zou verstoren. Verstoring van de marktwerking is immers pas aan de orde indien andere uitgevers dan Verjo en VekaBest niet zouden worden toegelaten tot de RIS-markt. Uit deze brief volgt verder dat Verjo en VekaBest er rekening mee moeten houden dat aan “die afspraak” een einde komt, waarbij de toezegging wordt gedaan dat Verjo en VekaBest daarover tijdig worden geïnformeerd. Anders dan Verjo en VekaBest ter zitting hebben gesteld, ligt in die brief niet besloten dat de beëindiging van “de afspraak” beperkt is tot het einde van de RIS-methodiek. De brief laat immers de mogelijkheid open voor een beëindiging op grond van op dat moment onvoorziene omstandigheden. Een sommatie van een derde zou zo’n onvoorziene omstandigheid kunnen zijn.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat partijen sinds 2003 intensief hebben samengewerkt en dat beide partijen ervan uitgingen dat Verjo en VekaBest exclusieve rechten hadden om de RIS-leermiddelen
uit te geven, maar dat er geen overeenstemming is of was over de vraag of en onder welke voorwaarden deze exclusiviteit kan worden beëindigd. Zolang niets wijst op overeenstemming op dat punt, is niet aannemelijk dat Verjo en VekaBest op enig moment een altijddurend, niet voor opzegging vatbaar recht hebben verworven. In een eventuele bodemprocedure rust de stelplicht en de bewijslast ter zake op Verjo en VekaBest.
4.11.
Indien tot uitgangspunt wordt genomen dat de exclusiviteit berust op een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, geldt als uitgangspunt dat deze in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in dat geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat, en/of dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen en/of dat een (schade)vergoeding moet worden aangeboden.
4.12.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in het Didam-arrest [1] , zonder meer een zwaarwegende grond op voor beëindiging van de exclusiviteit. Het staat het CBR immers niet vrij om eventuele andere gegadigden uit te sluiten van de RIS-markt, die nu eenmaal bepaald wordt door het CBR. Dat de markt voor verkeersleermiddelen groter is dan de RIS-markt, doet daar niet aan af.
4.13.
De brief van 18 januari 2023 van het CBR is te beschouwen als een opzegging van de (mogelijke) afspraak tot exclusiviteit. Uiterlijk vanaf dat moment dienden Verjo en VekaBest er rekening mee te houden dat ook andere uitgevers konden worden toegelaten op de RIS-markt. Verjo en VekaBest kunnen niet gevolgd worden in hun stelling dat bij opzegging van het exclusieve recht tot het uitgeven van RIS-materiaal een termijn van twee jaar in acht genomen zou moeten worden. In de gegeven omstandigheden leidt de opzegging er namelijk niet toe dat er op korte termijn een concurrent op de markt kan komen. Een mogelijke gegadigde dient zijn leermiddelen immers eerst ter goedkeuring voor te leggen. Daar komt bij dat niet aannemelijk is geworden dat er op dit moment al een partij in de startblokken staat en er inmiddels meer dan een half jaar is verstreken sinds de opzegging. Dat heeft naar voorshands oordeel dan ook feitelijk als een redelijke termijn te gelden. Om diezelfde reden is het aanbieden van een schadevergoeding ook niet zonder meer aangewezen.
4.14.
Alles afwegende is de voorzieningenrechter van oordeel dat het voornemen van het CBR om andere geïnteresseerde partijen toe te laten tot de RIS-markt niet onrechtmatig is. De vordering van Verjo en VekaBest wordt daarom afgewezen.
4.15.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat het in het kader van de te maken belangenafweging voor de hand ligt dat de vordering van Verjo en VekaBest wordt afgewezen. Het CBR heeft een evident belang om alle geschikte partijen toe te laten tot de RIS-markt. Daartegenover geldt dat de afspraken waarop Verjo en VekaBest zich beroepen onduidelijk zijn en dat de bodemprocedure waarin deze afspraken zouden moeten worden vastgesteld nog niet aanhangig is gemaakt, terwijl partijen verwachten dat het rapport Advies Verbetering Autorijscholenbranche (het rapport Roemer) meebrengt dat de RIS niet veel langer in de huidige vorm blijft bestaan. Mocht in een bodemprocedure worden vastgesteld dat Verjo en VekaBest toch aanspraak konden maken op voortduring van hun recht om de leermiddelen exclusief uit te geven, dan kunnen zij aanspraak maken op een schadevergoeding.
4.16.
Verjo en VekaBest is de partij die ongelijk krijgt en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van het CBR als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.079,00
- overige kosten
0,00
Totaal
1.755,00
4.17.
De proceskostenveroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.18.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van Verjo en VekaBest af;
5.2.
veroordeelt Verjo en VekaBest hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van CBR tot dit vonnis vastgesteld op € 1.755,00, te vermeerderen met de nakosten zoals vermeld in 4.18, en met de wettelijke rente over die bedragen te rekenen vanaf de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag waarop die bedragen volledig zijn betaald;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2023.
WJ

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778