In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1]. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde A.J. Oudijk, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2021 had vastgesteld op € 703.000. Eiseres stelde dat deze waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 608.000, onderbouwd met argumenten over de verhouding tot eerdere waarderingen en het ontbreken van een inpandige opname door de verweerder.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning op de waardepeildatum, schattenderwijs, op € 650.000 dient te worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en wijzigde de beschikking, waardoor de aanslag onroerende-zaakbelastingen werd verlaagd naar de nieuwe waarde. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.266.
De uitspraak benadrukt de verplichting van de heffingsambtenaar om de waarde van onroerende zaken adequaat te onderbouwen en de rechten van de belastingplichtige in het kader van de Wet WOZ. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de waarde voor elk tijdvak opnieuw moet worden vastgesteld, zonder dat eerdere waarderingen een zelfstandige betekenis hebben in de beoordeling.