ECLI:NL:RBDHA:2023:12190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om dwangsom afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonende te [woonplaats], en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van 25 februari 2021, waarin de waarde van haar onroerende zaak, een appartement met berging en parkeerplaats, is vastgesteld op € 498.000 voor het kalenderjaar 2021. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij onder andere een lagere waarde van € 409.000 bepleit en een immateriële schadevergoeding heeft verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2020 correct is vastgesteld door verweerder. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de waardering inzichtelijk en controleerbaar is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft de relevante juridische bepalingen en overwegingen uiteengezet, waaronder de toepassing van de Wet WOZ en de criteria voor het vaststellen van de waarde van onroerende zaken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/2151

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2023 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. M.P.M. van de Ven),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 25 februari 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als de [adres] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 498.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen en in de watersysteemheffing eigenaren voor het jaar 2021 (de aanslagen).
Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen.
Met dagtekening 12 februari 2022 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft dit verzoek op 25 februari 2022 afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2023.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam].

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een appartement met berging en een parkeerplaats. De gebruiksoppervlakte van de woning 122 m2.
Geschil
Ingebrekestelling
2. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt aan de aanvrager voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Volgens het derde lid van artikel 4:17 van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
3. Eiseres heeft met dagtekening 12 februari 2022 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Verweerder heeft de ingebrekestelling op
14 februari 2022 ontvangen. Verweerder stelt binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling, te weten op 24 februari 2022, uitspraak op bezwaar te hebben gedaan. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. De enkele stelling dat het besluit op zondag 27 februari 2022 nog niet door eiseres en haar gemachtigde was ontvangen is daartoe onvoldoende. Gelet op hetgeen bepaald is in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is verweerder geen dwangsom verschuldigd.
4. Voorts is in geschil de waarde van de woning op de waardepeildatum.
5. Eiseres bepleit een waarde van € 409.000 en heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde op de vorige waardepeildatum en dat dit eveneens tot een potentiële verhoging van de erfbelasting leidt. De verhoging van de erfbelasting is gezien de leeftijd van eiseres in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, aldus eiseres. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van kenbaar onfatsoenlijke en onbehoorlijke wetgeving wetgeving. Eiseres stelt zich op het standpunt dat bij de waardering van de woning sprake is van een ” black box”. Tot slot verzoekt eiseres om een immateriële schadevergoeding.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft daartoe onder meer verwezen naar de door hem overgelegde matrix. Naast gegevens van de woning, bevat deze matrix gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
WOZ-waarde
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Zoals volgt uit de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen aan de Windrust 37 (verkocht op
14 september 2020 voor € 650.000) en de Windrust 25 (verkocht op 31 januari 2020 voor
€ 527.500). De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten wat type, bouwjaar, ligging, kwaliteit, onderhoud, uitstraling en voorzieningen betreft zeer goed vergelijkbaar. Met de verschillen in gebruiksoppervlakte is voldoende rekening gehouden, zoals inzichtelijk is gemaakt in de waardematrix.
9. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Uit de voorgaande overweging volgt dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De stelling van eiseres dat de aan de woning toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die voor een vorige tijdvak aan de woning is toegekend, kan niet tot een ander oordeel leiden. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijke waardebegrip, zoals dat hiervoor onder 7 is weergegeven. Aan de verhouding tussen vastgestelde waarden in verschillende tijdvakken komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onbehoorlijke wetgeving nu de stijgende WOZ-waarde van de woning potentiële gevolgen heeft voor de erfbelasting. De rechtbank stelt allereerst vast dat zij de innerlijke waarde of billijkheid van een wet niet mag beoordelen ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. De rechtbank overweegt dat de wetgever in de Successiewet 1956 met betrekking tot onroerende zaken die in gebruik zijn als woning heeft gekozen voor het toepassen van de WOZ-waarde als uitgangspunt voor de heffing van erfbelasting. Of in een voorkomend geval van heffing van erfbelasting de maatstaf onjuist is en de vraag of daarmee sprake is van strijdigheid met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan in het kader van deze procedure, die betrekking heeft op de waarde van de woning van eiseres op grond van de Wet WOZ, niet worden beoordeeld. Dit kan in een procedure over een aanslag erfbelasting aan de orde komen. Ter voorlichting van eiseres merkt de rechtbank op dat de erfgenamen van eiseres op grond van artikel 26 van de Wet WOZ een eigen beschikking kunnen aanvragen. Ook aan stelling dat verweerder niet heeft voldaan aan het op grond van het “black box-arrest” van de Hoge Raad geldende vereiste dat de waardering van de woning inzichtelijk en controleerbaar moet zijn, volgt de rechtbank niet, omdat verweerder met de matrix de waarde van de woning op een voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze heeft onderbouwd.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
11. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 8 maart 2021 en door de rechtbank is op 25 juli 2023 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (bijna) vijf maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee de redelijke termijn is overschreden. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 500, (€ 500 per overschrijding van een half jaar). De overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
Proceskosten
12. De rechtbank ziet vanwege de overschrijding van de redelijke beslistermijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om toekenning van een dwangsom af;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, en mr. J.G.E. Gieskes en mr. M.A. Dirks, leden, in aanwezigheid van mr. J. van Kempen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.