ECLI:NL:RBDHA:2023:11923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.20832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op een juiste grondslag is gebaseerd en dat er geen onrechtmatigheid in het voortraject is aangetoond. Eiser had aangevoerd dat de maatregel onvoldoende was gemotiveerd en dat er geen gronden waren voor de bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat de gronden die door verweerder zijn aangevoerd voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure van eiser. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.20832
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.K. van Middelkoop, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Gharbaoui. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994.
2. Eiser voert aan dat de maatregel op een onjuiste grondslag is gebaseerd en stelt daartoe het volgende. In het dossier bevindt zich een toegangsweigering van 20 juni 2023 en als er sprake is van een toegangsweigering dan moet de maatregel volgens eiser zijn gebaseerd op artikel 6 van de Vw.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser op zich ten tijde van de oplegging van de toegangsweigering op 20 juni 2023 in Detentiecentrum [locatie] in vreemdelingenbewaring bevond. Dit is door eiser niet bestreden. Wat ook verder van deze
toegangsweigering zij, eiser verblijft feitelijk sinds 31 mei 2023 in Nederland, wat naar het oordeel van de rechtbank inhoudt dat hem ook feitelijk de toegang tot Nederland is verleend. De latere toegangsweigering brengt in deze feitelijke situatie geen wijziging. Nu eiser feitelijk in Nederland verbleef, was verweerder bevoegd om hem op grond van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tijdstippen van het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, en van de inbewaringstelling zelf, identiek zijn. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting gezegd hiervoor geen verklaring te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit op zichzelf niet tot een onrechtmatigheid van het voortraject of van de maatregel leiden, nu er overigens geen aanwijzingen zijn voor een vermoeden dat eiser zonder voorafgaand gehoor in bewaring is gesteld. De rechtbank betrekt hierbij ook dat eiser hierover geen opmerkingen heeft gemaakt.
5. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat in het dossier geen aanwijzingen zijn te vinden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, of dat hij gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. Verweerder heeft volgens eiser daarom de gronden 3g en 4e niet aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
7. Verweerder heeft ter zitting verklaard de gronden 3g en 4e niet langer aan de maatregel ten grondslag te leggen. Naar het oordeel zijn de overige gronden voldoende om de maatregel te dragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert voorts aan dat verweerder in de maatregel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel. De verklaringen over een woning en werk zijn niet kenbaar door verweerder meegewogen bij de beoordeling van
de eventuele toepassing van een lichter middel.
9. In het gehoor, voorafgaande aan de oplegging van de maatregel heeft eiser onder meer het volgende verklaard op de vraag van verweerder of er feiten of omstandigheden zijn, waardoor hij niet in detentie kunt verblijven:
“Ik ben mijn woning in [plaats] kwijt. Ook mijn werk. Ik zou daar gaan wonen en werken als kapper. Ik heb de huur afgesloten vanaf 1 juni. Nu zijn we 22 dagen verder. Dus ik ben dat kwijt en zo regelt de werkgever een andere werknemer.”
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hieruit mogen begrijpen dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling niet beschikte over een woning of werk, en dat een eventuele inbewaringstelling daarom geen gevolgen had voor de woon- of werksituatie van eiser, althans niet op een zodanige wijze dat verweerder daar specifiek in de maatregel op had moeten ingaan. Verweerder heeft daarom in dit geval mogen volstaan met een algemene overweging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser heeft ter zitting gevraagd of verweerder de kopie van het paspoort van eiser heeft meegezonden met de aanvraag om afgifte van een laissez passer. Verweerder heeft dit bevestigd. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de aanvraag op een laissez passer op 22 juni 2023 is verzonden aan de Marokkaanse autoriteiten en dat verweerder op 12 juli 2023 heeft gerappelleerd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
12. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 augustus 2023

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.