Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
“op grond van die uitspraak (voorzieningenrechter: de uitspraak van de IRK van 3 maart 2022
) heeft de formele overname van de Belgische straf op 14 juni 2022 plaatsgevonden door of namens de minister van justitie waarmee ook het regime waarop de opgeëiste persoon is gedetineerd zich wijzigde. Binnen die situatie is niet langer de IRK bevoegd te oordelen op een verzoek tot schorsing van de detentie maar de minister van justitie als uitvoerder van de executie van de Belgische straf in Nederland.”
“op dit moment geen gebruik [zal] maken van die bevoegdheid.”Dat wordt als volgt toegelicht:
“Op het moment van de strafoverdracht stond onvoldoende vast dat uw cliënt eerder dan na twee derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld als zijn straf niet in Nederland, maar in België (verder) ten uitvoer zou zijn gelegd. In België beslist een strafuitvoeringsrechtbank over een (verzoek tot) voorwaardelijke invrijheidstelling op of rond het moment dat een veroordeelde daarvoor in aanmerking komt. Naar aanleiding van recente rechtspraak van de rechtbank Den Haag zal ik ook beoordelen of op dit moment een eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat. Ook dat is niet het geval. In België zou uw cliënt immers nog geen verzoek tot voorwaardelijke invrijheidsstelling kunnen doen (zie artikel 25/1 van de Belgische Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten).”
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
”Indien de rechtbank de tenuitvoerlegging van de straf beveelt, kan nogmaals worden gevraagd om het vonnis, maar het ontvangen daarvan is – zoals reeds aangegeven – voor de tenuitvoerlegging geen voorwaarde.”[eiser] kan dus niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de tenuitvoerlegging onrechtmatig is omdat het Belgische vonnis (nog) niet is ontvangen. De primaire vordering zal dus worden afgewezen.
de Staat zich in redelijkheid op het standpunt [kan] stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse vi-regeling zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv”. In die zaak was weliswaar sprake van een verzoek de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf over te nemen op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), maar bij een op de Overleveringswet gebaseerd verzoek tot overlevering is eveneens sprake van een rechterlijke beslissing op het verzoek, waarna aan de Minister een verzoek kan worden gedaan op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De voorzieningenrechter ziet in het door [eiser] gestelde dan ook vooralsnog geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de lijn van het arrest niet eveneens toepassing zou kunnen zijn in een geval als dit. Dat laat echter onverlet dat de Minister nog wel formeel op het verzoek moet beslissen.