ECLI:NL:RBDHA:2023:11865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
C/09/648766 / KG ZA 23-468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot invrijheidstelling van een gedetineerde in verband met een Belgisch vonnis en Europees Aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een gedetineerde met de Nederlandse nationaliteit, vorderde om in vrijheid te worden gesteld. De eiser zit een Belgische straf uit, die voortvloeit uit een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 24 september 2020 is uitgevaardigd door de advocaat-generaal bij het hof van beroep Antwerpen. De eiser heeft een vrijheidsstraf van vijf jaar opgelegd gekregen, waarvan nog 1825 dagen resteren. De eiser heeft eerder verzoeken gedaan om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld, maar deze zijn door de minister van Rechtsbescherming afgewezen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland is gestart op basis van een uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van 3 maart 2022, die de overlevering van de eiser aan België heeft geweigerd en de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland heeft bevolen. De eiser heeft aangevoerd dat de tenuitvoerlegging onrechtmatig is, omdat er geen Belgisch vonnis is overgelegd, maar alleen een EAB. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het EAB kan worden aangemerkt als een uittreksel van een veroordelend vonnis en dat de procedure ex artikel 6a van de Overleveringswet kan worden gevolgd, ongeacht het ontbreken van het veroordelende vonnis.

De rechtbank heeft de primaire vordering van de eiser afgewezen en ook de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zijn niet voor toewijzing vatbaar verklaard. De rechtbank concludeert dat de eiser op korte termijn niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dat de minister met bekwame spoed op het tweede verzoek van de eiser moet beslissen. De eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/648766 / KG ZA 23-468
Vonnis in kort geding van 8 augustus 2023
in de zaak van
[eiser], volgens de dagvaarding wonende te [woonplaats] , thans gedetineerd in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. S.A.C. de Ridder te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 18 juli 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 24 september 2020 is er door de advocaat-generaal bij het hof van beroep Antwerpen (België) een Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd dat strekt tot de aanhouding en overlevering van [eiser] . In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van 27 juni 2019, uitgevaardigd door het hof van Beroep Antwerpen-C5.1 kamer, referentie: 2014/PGA/3411 (Griffienummer: C/728/19), hierna het Belgische vonnis. In het EAB staat voorts vermeld dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar (hierna: de Belgische straf). Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1825 dagen.
2.2.
Op 17 februari 2022 heeft de officier van justitie een bevel gevangenhouding gevorderd in verband met het verzoek als vermeld in het EAB. Die vordering is toegewezen, maar de gevangenhouding is met onmiddellijke ingang geschorst tot het moment van de uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK).
2.3.
Bij uitspraak van 3 maart 2022 heeft de IRK i) de overlevering van [eiser] geweigerd, ii) de tenuitvoerlegging bevolen van de Belgische straf in Nederland, iii) de gevangenhouding van [eiser] bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van die straf en iv) de gevangenhouding tot 4 april 2022 geschorst onder dezelfde voorwaarden die golden bij de eerdere schorsing, welk bevel apart is opgemaakt. De overlevering is geweigerd op grond van artikel 6a van de Overleveringswet op grond waarvan de overlevering van een Nederlander kan worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen. De rechtbank zag in de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van [eiser] voldoende bijzondere aanleiding om het gegeven bevel tot gevangenhouding te schorsen voor de periode van vier weken, omdat [eiser] nog een aantal essentiële tandartsbehandelingen moest ondergaan. De rechtbank beval daarom gelijktijdig de schorsing van de gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, van de Overleveringswet tot 4 april 2022. [eiser] is op 5 april 2022 weer in verzekering gesteld.
2.4.
[eiser] heeft daarna een aantal verzoeken gedaan aan de IRK tot schorsing van de overleveringsdetentie, waarop de IRK inhoudelijk heeft beslist. Bij beslissing van 19 augustus 2022 heeft de IRK het verzoek van [eiser] tot schorsing van de overleveringsdetentie niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen
“op grond van die uitspraak (voorzieningenrechter: de uitspraak van de IRK van 3 maart 2022
) heeft de formele overname van de Belgische straf op 14 juni 2022 plaatsgevonden door of namens de minister van justitie waarmee ook het regime waarop de opgeëiste persoon is gedetineerd zich wijzigde. Binnen die situatie is niet langer de IRK bevoegd te oordelen op een verzoek tot schorsing van de detentie maar de minister van justitie als uitvoerder van de executie van de Belgische straf in Nederland.”
Bij beslissing van 16 september 2022 heeft de IRK zich onbevoegd verklaard. Daartoe heeft de IRK, verkort weergegeven, overwogen dat het schorsingsverzoek in feite een verkapt appel betreft tegen de beslissing van 19 augustus 2022 en dat [eiser] zich daarmee niet tot de IRK kan wenden. Ook dient volgens de IRK te worden geconcludeerd dat [eiser] met zijn verzoek niet bij de IRK terecht kan, omdat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf inmiddels is begonnen, zoals ook in de uitspraak van 19 augustus 2022 is overwogen.
2.5.
[eiser] heeft op 18 oktober 2022 verzocht om met toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv te beslissen dat zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.) op een eerder moment zal plaatsvinden. Dit is volgens genoemd artikel mogelijk indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen.
2.6.
Bij brief van 29 november 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) [eiser] bericht dat hij
“op dit moment geen gebruik [zal] maken van die bevoegdheid.”Dat wordt als volgt toegelicht:
“Op het moment van de strafoverdracht stond onvoldoende vast dat uw cliënt eerder dan na twee derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld als zijn straf niet in Nederland, maar in België (verder) ten uitvoer zou zijn gelegd. In België beslist een strafuitvoeringsrechtbank over een (verzoek tot) voorwaardelijke invrijheidstelling op of rond het moment dat een veroordeelde daarvoor in aanmerking komt. Naar aanleiding van recente rechtspraak van de rechtbank Den Haag zal ik ook beoordelen of op dit moment een eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat. Ook dat is niet het geval. In België zou uw cliënt immers nog geen verzoek tot voorwaardelijke invrijheidsstelling kunnen doen (zie artikel 25/1 van de Belgische Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten).”
2.7.
[eiser] heeft bij brief van 11 april 2023 opnieuw verzocht om met toepassing van artikel 6:2:10 lid 4 Sv te beslissen dat zijn v.i. op een eerder moment zal plaatsvinden. De Minister heeft daarop nog niet gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, om bij mondeling ter zitting te wijzen vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primairde Staat te bevelen [eiser] per direct in vrijheid te stellen,
subsidiairde Staat te bevelen dat [eiser] op 5 september 2023 in vrijheid wordt gesteld,
meer subsidiairde Staat te bevelen een beslissing te nemen over de toepassing van de Belgische v.i. conform het gedane verzoek ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv ten gunste van [eiser] ,
met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat executeert de aan [eiser] opgelegde Belgische straf op onrechtmatige wijze. Dat is op de eerste plaats het geval omdat er geen overgelegd Belgisch vonnis ten grondslag ligt aan de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde Belgische straf, maar alleen een EAB. Dat is onvoldoende. De subsidiaire dan wel meer subsidiaire vordering is toewijsbaar omdat er geen (tijdige) beslissing wordt genomen omtrent een door [eiser] gedaan verzoek ex artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Daardoor wordt ten onrechte een latere v.i.-datum gepland, te weten een v.i.-datum die is gebaseerd op het Nederlandse v.i.-stelsel in plaats van het voor [eiser] gunstigere Belgische v.i.-stelsel dat op hem zou moeten worden toegepast.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

De primaire vordering
4.1.
De voorzieningenrechter overweegt – anders dan [eiser] stelt – dat de procedure ex artikel 6a van de Overleveringswet kan worden gevolgd, ongeacht of het veroordelende vonnis wel of niet wordt overgelegd. Uitgangspunt daarbij is immers het EAB. Dat wordt aangemerkt als een uittreksel van een veroordelend vonnis. Dat bij het gelasten van de tenuitvoerlegging van de Belgische straf het veroordelende vonnis ontbrak, kon dus geen reden vormen om de overname van de tenuitvoerlegging van de straf te weigeren. In de Nota van wijziging bij de wijziging van de Overleveringswet van 27 januari 2021, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35535, nr. 7 staat voorts vermeld
”Indien de rechtbank de tenuitvoerlegging van de straf beveelt, kan nogmaals worden gevraagd om het vonnis, maar het ontvangen daarvan is – zoals reeds aangegeven – voor de tenuitvoerlegging geen voorwaarde.”[eiser] kan dus niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de tenuitvoerlegging onrechtmatig is omdat het Belgische vonnis (nog) niet is ontvangen. De primaire vordering zal dus worden afgewezen.
De subsidiaire en meer subsidiaire vordering
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de IRK bij uitspraak van 3 maart 2022 gelijktijdig met de weigering van de overlevering van [eiser] aan België op grond van artikel 6a lid 1 van de Overleveringswet de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland heeft bevolen. Vanwege de gelijktijdige schorsing van de gevangenhouding van [eiser] tot 4 april 2022 is de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland gestart nadat [eiser] na die schorsing in verzekering is gesteld ter executie van de Belgische straf. Dat is geschied op basis van de uitspraak van de IRK. Daarvoor is geen afzonderlijke beslissing van de Minister nodig.
4.3.
[eiser] heeft er op gewezen dat na die inverzekeringstelling de gevangenhouding nog een aantal keer is geschorst. Als de tenuitvoerlegging van de Belgische straf al zou zijn gestart, was dat volgens hem niet mogelijk. De voorzieningenrechter overweegt dat het enkele feit dat er kennelijk schorsing(en) hebben plaatsgevonden niet kan leiden tot de conclusie dat de tenuitvoerlegging van de straf thans nog niet is gestart. Daargelaten dat de voorzieningenrechter niet beschikt over die uitspraken, staat vast dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf inmiddels in ieder geval wél is gestart. Dat vindt immers bevestiging in de laatste uitspraak van de IRK, waarin wordt geconcludeerd dat [eiser] met zijn verzoek niet bij de IRK terecht kan, omdat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf inmiddels is begonnen. Dat vormt voor de voorzieningenrechter dan ook het uitgangspunt bij de verdere beoordeling.
4.4.
De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zijn dan niet voor toewijzing vatbaar. De situatie is immers dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf is gestart en dat de Minister het door [eiser] op artikel 6:2:10 lid 4 Sv gebaseerde verzoek om toepassing van de Belgische v.i.-regeling daarna bij brief van 28 november 2022 heeft afgewezen. Dat de Minister niet tot die afwijzing op dat moment heeft kunnen komen, is gesteld noch gebleken. [eiser] komt dus op korte termijn nog niet in aanmerking voor v.i.
4.5.
De Minister heeft nog niet beslist op het tweede verzoek van [eiser] . Het e-mailbericht van 30 mei 2023 dat de advocaat van de Staat in het kader van deze procedure aan de advocaat van [eiser] heeft verzonden kan, anders dan de Staat meent, niet als beslissing van de Minister worden aangemerkt. Niet valt echter in te zien waarom de Staat daarom gehouden is [eiser] op 5 september 2023 in vrijheid te stellen dan wel een beslissing te nemen op dit verzoek ten gunste van [eiser] , zoals [eiser] subsidiair en meer subsidiair vordert. De Minister is enkel gehouden met bekwame spoed op het tweede verzoek van [eiser] te beslissen. Daarop is geen vordering gericht. De voorzieningenrechter gaat er echter vanuit dat de Minister daar na het wijzen van dit vonnis alsnog op korte termijn toe zal overgaan.
4.6.
Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de Staat naar voorlopig oordeel terecht heeft gewezen op de implicaties van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:1223) voor deze zaak. In het arrest staat vermeld dat “
de Staat zich in redelijkheid op het standpunt [kan] stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse vi-regeling zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv”. In die zaak was weliswaar sprake van een verzoek de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf over te nemen op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), maar bij een op de Overleveringswet gebaseerd verzoek tot overlevering is eveneens sprake van een rechterlijke beslissing op het verzoek, waarna aan de Minister een verzoek kan worden gedaan op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. De voorzieningenrechter ziet in het door [eiser] gestelde dan ook vooralsnog geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de lijn van het arrest niet eveneens toepassing zou kunnen zijn in een geval als dit. Dat laat echter onverlet dat de Minister nog wel formeel op het verzoek moet beslissen.
4.7.
Concluderend is er geen grond voor toewijzing van een van de vorderingen in dit geding. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.7;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2023.
ts