ECLI:NL:RBDHA:2023:11816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
C/09/644563 / KG ZA 23-219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot strafonderbreking en niet-ontvankelijkheid in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans verblijvende in het Justitieel Complex, een verzoek tot strafonderbreking heeft ingediend. [eiser] is onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar en drie maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, met een ontnemingsmaatregel van € 2.960.102,--. Het verzoek tot strafonderbreking werd afgewezen door de Minister voor Rechtsbescherming, na negatief advies van het Openbaar Ministerie en de Vrijheden Commissie. De beroepscommissie van de RSJ heeft het beroep van [eiser] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In het kort geding vorderde [eiser] dat de Staat de executie van zijn gevangenisstraf zou beëindigen of hem strafonderbreking zou verlenen. [eiser] stelde dat de Staat onrechtmatig handelde en dat zijn verzoek om strafonderbreking niet correct was beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat [eiser] niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het civiele recht in de weg staat aan een nieuwe toetsing van de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ. De voorzieningenrechter concludeerde dat de beroepscommissie de belangen van zowel [eiser] als de Staat had gewogen en dat de afwijzing van het verzoek tot strafonderbreking niet onredelijk of onbillijk was.

De voorzieningenrechter verklaarde [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelde hem in de proceskosten, die op € 1.755,-- werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 21 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaak- en rolnummer: C/09/644563 / KG ZA 23-219
Vonnis in kort geding van 21 april 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in het Justitieel Complex [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Minister voor Rechtsbescherming),
te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. H.W. Volberda te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de conclusie van antwoord, met productie;
- de op 12 april 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is in Nederland onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar en drie maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Aan [eiser] is tevens een ontnemingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 2.960.102,--. Tegen de beslissing tot oplegging van die ontnemingsmaatregel heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld. Hierop is nog niet beslist.
2.2.
[eiser] is in verband met de tenuitvoerlegging van (het restant van) voormelde vrijheidsstraf op verzoek van het Openbaar Ministerie (OM) door de Israëlische autoriteiten aan Nederland uitgeleverd. Hij verblijft sinds 29 augustus 2020 in detentie. De voorlopige einddatum van zijn detentie is 11 november 2026. De eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking was 11 februari 2023.
2.3.
Bij beschikking van 6 oktober 2022 is het rechtmatig verblijf van [eiser] in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 in Nederland beëindigd.
2.4.
[eiser] heeft op 12 oktober 2022 op de voet van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi) bij de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: ‘de Minister’) een verzoek ingediend tot het verlenen van strafonderbreking voor onbepaalde tijd.
2.5.
De Minister heeft, nadat zowel het OM als de Vrijheden Commissie negatief had geadviseerd, het verzoek van [eiser] tot het verlenen van strafonderbreking bij beslissing van 28 december 2022 afgewezen. De Minister heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
2.6.
[eiser] heeft tegen deze beslissing van de Minister beroep ingesteld bij de beroepscommissie sectie Gevangeniswezen bij de Raad voor de strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: ‘de beroepscommissie van de RSJ’). Bij uitspraak van 3 maart 2023 heeft de beroepscommissie van de RSJ het beroep van [eiser] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de beroepscommissie van de RSJ onder meer het volgende overwogen:

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat op straffe van een dwangsom te bevelen de executie van de aan hem opgelegde gevangenisstraf te beëindigen, althans aan hem strafonderbreking te verlenen, althans de Staat de verdere executie van die gevangenisstraf te verbieden en de Staat te bevelen hem onmiddellijk in vrijheid te stellen, zulks met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Volgens [eiser] kan hij in deze procedure in zijn vordering worden ontvangen, omdat zowel de Minister als de beroepscommissie van de RSJ bij de beoordeling van zijn verzoek om strafonderbreking c.q. de beoordeling van het beroep tegen de afwijzende beslissing van de Minister fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd, waardoor geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak. Volgens [eiser] hebben de Minister en de beroepscommissie van de RSJ de Rtvi (formeel) niet dan wel niet juist toegepast en hebben zij hun beslissing onvoldoende gemotiveerd. Uit de Rtvi volgt niet dat een (nog niet onherroepelijke) ontnemingsvordering een reden kan vormen om een verzoek tot strafonderbreking af te wijzen. Het is volgens [eiser] volstrekt onaannemelijk dat het in Nederland gedetineerd houden van een vreemdeling kan bijdragen aan de verhaalbaarheid van de ontnemingsvordering van de Staat. Daarbij wijst [eiser] erop dat hij in Nederland niet over financiële middelen beschikt die hij kan aanwenden ter voldoening van de ontnemingsvordering. Hierop zijn de Minister en de beroepscommissie van de RSJ in hun beslissing niet ingegaan. Het niet toekennen van strafonderbreking is volgens [eiser] onder die omstandigheden zowel onredelijk als onbillijk en niet in het belang van de rechtspleging. De verwijzing naar ‘de redelijkheid’ als grondslag voor het afwijzen van de verlangde strafonderbreking deugt volgens [eiser] dan ook niet. Met het laten voortduren van zijn detentie in Nederland wordt naar de mening van [eiser] ten onrechte een voorschot genomen op de toepassing van lijfsdwang in het kader van de ontnemingsmaatregel. [eiser] stelt voorts dat hij als vreemdeling, op wie de ruimhartige Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: ‘v.i.’) niet van toepassing is, ten opzichte van Nederlandse gedetineerden in een nadeligere positie wordt gebracht, omdat volgens het OM en de Minister [eiser] door toekenning van strafonderbreking ex artikel 40a Rtvi in een betere positie zou komen te verkeren dan een Nederlandse gedetineerde tegen wie een ontnemingsvordering aanhangig is. Een belangenafweging dient naar de mening van [eiser] in zijn voordeel uit te vallen. Hij stelt een groot persoonlijk belang te hebben om zich weer bij zijn familie in Israël te kunnen voegen, te meer nu hij ‘dubbel’ is gestraft. In dat verband wijst [eiser] erop dat hij vóór zijn uitlevering in Israëlische detentie voor v.i. in aanmerking zou zijn gekomen, maar dat hij als gevolg van het uitleveringsverzoek zijn volledige straf heeft uitgezeten. Ditzelfde lijkt als gevolg van de op het bestaan van de ontnemingsmaatregel gestoelde weigering tot het verlenen van strafonderbreking opnieuw te gebeuren, zonder dat vooraf wordt getoetst of hij überhaupt in staat is/zal zijn om de ontnemingsvordering te voldoen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de civiele rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – om van de vordering van [eiser] kennis te nemen gegeven.
4.2.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser] in zijn vordering ontvankelijk is. De Staat heeft dit gemotiveerd weersproken en de voorzieningenrechter volgt de Staat in dit verweer.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat volgens vaste rechtspraak wettelijke regelingen waarbij tegen een rechterlijke beslissing een rechtsmiddel wordt opengesteld of waarin juist wordt bepaald dat daartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend, geacht moeten worden uitputtend te voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Het civiele recht kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er in beginsel aan in de weg dat de juistheid van een rechterlijke beslissing tot onderwerp van een nieuw geding wordt gemaakt en door de burgerlijke rechter wordt getoetst. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, waardoor niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan.
4.4.
In deze procedure komt [eiser] op tegen zowel de beslissing van de Minister als de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ. Op grond van artikel 6:2:4, lid 2, Wetboek van Strafvordering (Sv), bezien in samenhang met artikel 72, lid 2, juncto artikel 73, lid 1, Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) kan tegen de beslissing van de Minister op een verzoek tot strafonderbreking beroep worden ingesteld bij de beroepscommissie van de RSJ. Tegen de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ staat geen hogere voorziening open. Ter beantwoording ligt daarmee voor de vraag of de beroepscommissie van de RSJ in het kader van de behandeling van het beroep van [eiser] , dat heeft geresulteerd in de uitspraak van 3 maart 2023, fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd, waardoor sprake is van strijd met artikel 6 EVRM. [eiser] heeft een dergelijke veronachtzaming niet aannemelijk gemaakt. Uit de uitspraak van 3 maart 2023 volgt dat de beroepscommissie van de RSJ in het kader van de beoordeling van het beroep heeft getoetst aan het ter zake toepasselijke artikel 40a Rtvi. De beroepscommissie van de RSJ heeft geconstateerd dat de Minister het verzoek van [eiser] heeft afgewezen vanwege het belang van de Staat bij tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde ontnemingsmaatregel en de toepassing van gijzeling indien betaling door [eiser] mocht uitblijven. Vervolgens heeft de beroepscommissie van de RSJ geoordeeld dat de Minister, hoewel de ontnemingsmaatregel nog niet onherroepelijk is, vanwege de daaruit voor [eiser] voortvloeiende forse betalingsverplichting in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat die ontnemingsmaatregel aan het verlenen van strafonderbreking aan [eiser] in de weg staat. De beroepscommissie van de RSJ heeft daarbij expliciet de belangen van [eiser] en de Staat gewogen en in die afweging uitdrukkelijk het betoog van [eiser] betrokken dat het uitleveringsverzoek geen betrekking had op de executie van de ontnemingsmaatregel. Een afweging van alle in aanmerking komende belangen, leidt naar het oordeel van de beroepscommissie van de RSJ tot het oordeel dat de bestreden beslissing van de Minister niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. [eiser] is het met dit oordeel van de beroepscommissie van de RSJ niet eens. Volgens hem is de beslissing hem geen strafonderbreking toe te kennen niet juist dan wel onredelijk en/of onbillijk. Dit betoog raakt echter aan de materiële toetsing van het verzoek om strafonderbreking aan artikel 40a Rtvi. [eiser] verlangt in feite dat de voorzieningenrechter deze toetsing nog eens overdoet. Daarmee gebruikt [eiser] dit kortgeding als een verkapt rechtsmiddel tegen de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat hieraan in de weg. [eiser] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
4.5.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.4.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
mw