ECLI:NL:RBDHA:2023:11745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.20651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van 30 juni 2023, waarbij hem de toegang tot Nederland werd geweigerd en een vrijheidsontnemende maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in het bezit was van een geldig visum of verblijfsvergunning en dat hij niet kon aantonen dat hij een terugkeerticket had naar een derde land. De rechtbank oordeelde dat de weigering van toegang door de staatssecretaris voldoende was gemotiveerd en dat er geen grond was om te concluderen dat deze weigering onterecht was.

De rechtbank heeft ook de vrijheidsontnemende maatregel beoordeeld. Aangezien deze maatregel op 15 juli 2023 was opgeheven, beperkte de rechtbank zich tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig was, omdat deze voortvloeide uit de rechtmatige toegangsweigering. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende onderzoek had gedaan naar mogelijke bijzondere omstandigheden die de vrijheidsontnemende maatregel zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatigheid was vastgesteld in de besluiten van de staatssecretaris.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, in aanwezigheid van griffier J.J. Brands. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20651

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2023 (bestreden besluit 1) is aan eiser de toegang geweigerd en bij besluit van diezelfde datum (bestreden besluit 2) is aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op grond van artikel 94, tweede lid, van de Vw wordt, indien aan de vreemdeling een besluit tot weigering van toegang tot Nederland is uitgereikt, het beroep geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
Op 15 juli 2023 is de maatregel opgeheven.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 25 juli 2023 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hierop op 25 juli 2023 gereageerd. De rechtbank heeft op 28 juli 2023 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1 (toegangsweigering)
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de toegang aan de grens heeft geweigerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft aan het besluit tot opleggen van grensweigering ten grondslag gelegd dat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning en
- niet in het bezit is van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van het verblijf blijken. Eiser is niet in het bezit van een terugkeerticket naar een derde land.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd waarom eiser de toegang tot Nederland is geweigerd. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser de toegang niet had kunnen weigeren. In het proces-verbaal van bevindingen toegangsweigering is voldoende toegelicht waarom eiser de toegang is geweigerd en hoe een en ander is verlopen.
Over bestreden besluit 2 (vrijheidsontnemende maatregel)
Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Namens eiser is onder meer aangevoerd dat ten onrechte de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, omdat hem ten onrechte de toegang tot Nederland is geweigerd. Verder wordt betoogd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Hiervoor is al geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder aan eiser ten onrechte de toegang tot Nederland heeft geweigerd. Aan de vrijheidsontnemende maatregel ligt dus een rechtmatige toegangsweigering ten grondslag.
Uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 22 mei 2012 [1] volgt dat het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vereist, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen toegangsweigering blijkt dat eiser is gevraagd naar feiten of omstandigheden op grond waarvan het niet mogelijk zou zijn om hem een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Eiser heeft hierop verklaard dat van dergelijke feiten of omstandigheden geen sprake is, dat hij geen bezwaar heeft tegen de voorgenomen detentie en geen geld heeft om zelf terug te keren. Desgevraagd heeft eiser ook verklaard dat van bijzondere medische omstandigheden geen sprake is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser met de gestelde vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om alles naar voren te kunnen brengen wat van belang kon zijn. Verweerder heeft dan ook aan de op hem rustende onderzoekplicht voldaan.
Nu eiser heeft verklaard dat die bijzondere feiten en omstandigheden er niet zijn, heeft verweerder zich in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel in de situatie van eiser niet onevenredig bezwarend is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de vrijheidsontnemende maatregel doeltreffend konden worden toegepast.
De maatregel is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.
Over beide beroepen
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de toegangsweigering dan wel de vrijheidsontnemende maatregel op een eerder moment dan de opheffing daarvan onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
J.J. Brands, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2012:BW6799.