ECLI:NL:RBDHA:2023:11687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
C/09/634461 / HA ZA 22-733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de RDW met betrekking tot de omwisseling van een buitenlands vakbekwaamheidsdocument

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, een arbeidsgehandicapte vrachtwagenchauffeur, en de Dienst Wegverkeer (RDW). De eiser vorderde schadevergoeding van de RDW wegens onrechtmatig handelen, omdat zijn aanvraag om een buitenlands vakbekwaamheidsdocument om te wisselen in een Nederlands document was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de RDW onrechtmatig had gehandeld door de aanvraag te weigeren, wat resulteerde in schade voor de eiser, die tussen 16 september 2016 en 1 augustus 2019 niet kon werken. De rechtbank stelde vast dat de eiser schade had geleden, maar dat deze deels ook aan hemzelf te wijten was. Daarom werd de schadelast verdeeld in een verhouding van 50/50. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe van € 8.639,99, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019. De RDW werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 2.964,18 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/634461 / HA ZA 22-733
Vonnis van 7 juni 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. drs. M.R. van Leeuwen te Zoetermeer,
tegen
DIENST WEGVERKEER (DE RDW)te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. R.S. Ariëns te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de RDW genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 augustus 2022, met producties 1 t/m 10, waarbij productie 4 ontbreekt;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 3;
  • het tussenvonnis van 22 februari 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het e-mailbericht van 20 april 2023 van mr. [eiser] aan de rechtbank, waarin een reactie is gegeven op de vraag van de rechtbank in het e-mailbericht van 19 april 2023;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 24 april 2023. De griffier heeft aantekening gehouden van het verhandelde ter zitting.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is arbeidsgehandicapt en werkt sinds 2013 als vrachtwagenchauffeur in België. Voor het kunnen uitoefenen van dit beroep heeft [eiser] een Verklaring van Vakbekwaamheid (code 95) nodig.
2.2.
De RDW houdt zich onder meer bezig met de registratie en afgifte van rijbewijzen in Nederland, is houder van het register voor rijbewijzen en uitgever van rijbewijzen.
2.3.
Op 14 september 2016 heeft Randstad Belgium nv (hierna: Randstad) aan [eiser] een tewerkstellingsattest verstrekt, waarin Randstad heeft verklaard dat [eiser] in de periode 15 april 2016 tot 8 juni 2016 gedurende 16 dagen (171,60 uren) als uitzendkracht heeft gewerkt. Ook is met een handgeschreven notitie het volgende vermeld: “Van zodra [eiser] zijn rijbewijs (incl code 95/vakbekw.) in orde is, zal hij terug tewerkgesteld worden bij onze klanten van transport (…)”.
2.4.
In juli, augustus en september 2016 heeft [eiser] op kosten van Randstad in België een nascholingscursus gevolgd voor het mogen besturen van voertuigen in de categorieën C en D en een vakbekwaamheidsdocument behaald.
2.5.
[eiser] heeft vervolgens een aanvraag ingediend bij (aanvankelijk de CBR en vervolgens) de RDW om zijn buitenlands vakbekwaamheidsdocument om te wisselen in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument. Die aanvraag is afgewezen op 16 februari 2017, omdat volgens de RDW niet kon worden vastgesteld dat [eiser] ten tijde van de afgifte van het buitenlands vakbekwaamheidsdocument werkzaam was in België.
2.6.
Tegen het besluit van 16 februari 2017 heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de RDW bij besluit van 13 juni 2017 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 13 juni 2017 heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant ongegrond verklaard. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de Afdeling geoordeeld dat de RDW de omwisseling van het buitenlands vakbekwaamheidsdocument op onjuiste gronden heeft geweigerd, omdat kon worden vastgesteld dat [eiser] in de periode dat hij nascholing volgde wel werkzaam was in België. De Afdeling heeft het besluit van 13 juni 2017 vernietigd en de RDW opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.7.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft RDW [eiser] per brief van 1 augustus 2019 bevestigd dat de omwisselingsaanvraag van [eiser] voor een ‘Verklaring van Vakbekwaamheid’ is goedgekeurd en dat hij nu een aanvraag kan doen voor een rijbewijs bij de gemeente waar hij woont.
2.8.
Op 9 april 2020 heeft [eiser] de RDW aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van het besluit van 16 februari 2017 van de RDW. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de RDW heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de RDW te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 30.330,40 aan gederfde inkomsten gedurende de periode 16 september 2016 tot en met 31 juli 2019, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019, met veroordeling van de RDW in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] - kort samengevat - het volgende ten grondslag. Het besluit van de RDW om het in België behaalde vakbekwaamheidsdocument niet in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument om te wisselen is onrechtmatig geweest. Als gevolg van dit besluit heeft [eiser] tussen 16 september 2016 en 1 augustus 2019 niet kunnen werken als vrachtwagenchauffeur, waardoor hij schade heeft geleden in de vorm van inkomstenderving. De schade van [eiser] bedraagt in totaal € 30.330,40 en de RDW is daarvoor aansprakelijk.
3.3.
De RDW concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] , met veroordeling van [eiser] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten. De RDW voert aan dat [eiser] in de periode waarin hij stelt niet te hebben kunnen werken als vrachtwagenchauffeur, een geldige code 95 op zijn rijbewijs had, zodat hij gewoon kon werken. De afwijzing van zijn omwisselingsaanvraag veranderde hier niets aan. Er bestaat geen causaliteit tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit, aldus de RDW. Voor zover [eiser] wel moet worden geacht schade te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig besluit, betwist de RDW de omvang van de schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Centraal staat de vraag of de RDW onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en gehouden is de als gevolg daarvan door [eiser] (gestelde) geleden schade te vergoeden.
4.2.
Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad dient sprake te zijn van een onrechtmatig handelen, toerekenbaarheid, causaal verband en schade. Ook dient te worden voldaan aan het relativiteitsvereiste.
4.3.
Vaststaat dat, nu de Afdeling het besluit van 13 juni 2017 heeft vernietigd en de RDW haar besluit van 16 februari 2017 heeft herroepen door bij besluit van 1 augustus 2019 alsnog de ‘omwisselingsaanvraag goed te keuren’, de oorspronkelijke weigering van de RDW tot omwisseling van het buitenlands vakbekwaamheidsdocument in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument onrechtmatig is geweest. Daarmee staat ook vast dat de RDW onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en dit handelen is de RDW ook toe te rekenen.
4.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de RDW schade heeft geleden. De RDW betwist dat dat het geval is.
4.5.
De RDW heeft toegelicht dat met de komst van de Europese Richtlijn Vakbekwaamheid [1] het voor beroepschauffeurs verplicht werd om een geldige code 95 op het rijbewijs te hebben. Voor categorie D ging de verplichting in op 10 september 2015 en voor categorie C op 10 september 2016. De RDW heeft onweersproken aangevoerd - zodat dit vaststaat - dat ter voorkoming van benadeling van personen die vóór de invoering van de verplichting een nascholing hadden gedaan, de einddata van de code 95 van die personen (coulancehalve) op vijf jaar na de ingangsdatum van de verplichting werden gezet. Zo werden de einddata voor die personen vastgesteld op 10 september 2020 en 10 september 2021 (hierna: ‘de regeling’).
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in 2011 een nascholing heeft gevolgd. Vast staat voorts dat de RDW in 2015 en in 2017 aan [eiser] een nieuw rijbewijs heeft afgegeven. De RDW heeft ter zitting een kopie van een van deze rijbewijzen getoond waaruit blijkt dat op de achterkant van dit rijbewijs code 95 stond vermeld, met einddata 10 september 2020 voor categorie D en 10 september 2021 voor categorie C. [eiser] heeft dit niet voldoende weersproken. De regeling als beschreven in 4.5 gold dus ook voor [eiser] . [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij niet op de hoogte was van deze regeling en zijn werkgever in België evenmin.
4.7.
[eiser] stelt dat hij wel wist dat op zijn rijbewijs een code 95 stond met einddata 10 september 2020 en 10 september 2021, maar dat hij dacht dat die code was vervallen door verloop van vijf jaar na zijn laatste nascholing en de weigering van de RDW om de in België gevolgde nascholing om te wisselen. [eiser] was bekend met de verplichting om elke vijf jaar nascholing te volgen en had dit voor het laatst in 2011 gedaan. Hij was gedurende al die tijd, in ieder geval tot aan deze procedure, in de veronderstelling dat hij om die reden, na verloop van die termijn van vijf jaar na 2011, zonder geaccepteerde nascholing, niet mocht/kon werken met gebruik van zijn rijbewijs. Hij vreesde onder meer dat hij dan onverzekerd zou zijn. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] daaraan toegevoegd dat uitgerekend de RDW, die gaat over geldigheid van rijbewijzen en de regeling, heeft nagelaten [eiser] te informeren dat hij ondanks de weigering kon doorrijden met zijn rijbewijs met code 95.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat het deels aan [eiser] zelf te wijten is dat hij niet heeft gewerkt in de periode tussen 16 september 2016 en 1 augustus 2019. [eiser] had bij de RDW (of het CBR) kunnen navragen of de data op zijn rijbewijs nog klopten en of zijn code 95 geldig was, maar dit heeft hij niet gedaan. Het onrechtmatige besluit heeft echter mede tot zijn verkeerde veronderstelling en de instandhouding daarvan geleid. Die verkeerde veronderstelling is immers pas een probleem geworden nadat de RDW ten onrechte weigerde de nascholing van [eiser] om te zetten naar een Nederlands vakbekwaamheidsdocument. Hierdoor is van [eiser] (blijven) denken dat de code 95 op zijn rijbewijs niet (langer) geldig was en dat hij geen chauffeurswerk mocht aannemen. Indien de RDW direct na de aanvraag een rechtmatig besluit had genomen en de nascholing van [eiser] direct had omgewisseld, zou [eiser] nooit in deze situatie zijn terechtgekomen. [eiser] zou dan wel, zoals blijkt uit het tewerkstellingsattest (zie 2.3.), bij Randstad België te werk zijn gesteld. Het onrechtmatige besluit heeft er dan ook - in combinatie met de verkeerde veronderstelling van [eiser] (die door het besluit is gevoed) - toe geleid dat [eiser] in de periode tussen 16 september 2016 en 1 augustus 2019 niet heeft gewerkt en inkomsten is misgelopen. In zoverre bestaat het causaal verband.
4.9.
Bij dit oordeel weegt de rechtbank mee dat de RDW gedurende de bestuursrechtelijke procedures [eiser] er nimmer op heeft gewezen dat hij over een geldig rijbewijs met code 95 beschikte en dat de weigering de nascholing in België om te zetten daar geen verandering in bracht. De RDW zegt dat dit in de bestuursrechtelijke procedures niet boven water is gekomen, omdat de discussie in de bestuursrechtelijke procedures enkel en alleen zag op de vraag of de omwisseling van de nascholing in België terecht was geweigerd. Dit argument kan de RDW niet baten. [eiser] heeft bij zijn aanvraag uitdrukkelijk verzocht om de nascholingsregistraties voor de code 95 toe te voegen aan zijn rijbewijs en daarbij zijn rijbewijsnummer genoemd. Uit het tewerkstellingsattest dat bij zijn aanvraag was gevoegd (zie 2.3.) volgt dat (ook) werkgever Randstad België dacht dat het rijbewijs van [eiser] niet in orde was. De RDW had bij een zorgvuldige voorbereiding van het besluit op de aanvraag eigener beweging relevante kennis moeten vergaren om zich een goed beeld te vormen van de betrokken belangen (artikel 3:2 Awb). In het eigen rijbewijsregister had de RDW op eenvoudige wijze kunnen nagaan dat de regeling ook voor [eiser] gold en hem daarop kunnen wijzen. Uit zowel de uitspraak van de rechtbank als die van de Afdeling volgt verder dat [eiser] zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij aan hem aangeboden werk heeft moeten afwijzen omdat de RDW zijn nascholing niet had omgewisseld en zijn code 95 in september 2016 ‘zou verlopen’. Hieruit had voor de RDW duidelijk moeten worden dat [eiser] reeds eerder een nascholing had gedaan (en de nascholing in België dus niet zijn eerste was zodat hij onder de regeling viel), en zo nodig moeten onderzoeken of het juist was dat zijn code 95 was vervallen. De uitlatingen van [eiser] zijn kennelijk geen aanleiding geweest voor de RDW om na te gaan of de regeling op [eiser] van toepassing was en of hij inderdaad geen geldig rijbewijs met code 95 had. De RDW is kennelijk blindelings afgegaan op de (achteraf onjuist gebleken) stelling van [eiser] dat hij geen geldige code had. Dit kan de RDW te meer worden verweten omdat de RDW de registratie van o.a. nascholing/code 95 en rijbewijzen als kerntaak heeft en bij uitstek bekend was met de regeling.
4.10.
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit en het nalaten om [eiser] juist te informeren. Dat deze schade deels voor rekening en risico van [eiser] zelf moet komen, doet daar niet aan af. Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank een verdeling van 50/50 van de schadelast redelijk.
4.11.
Ter zitting heeft [eiser] onweersproken gesteld dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en in dat kader een uitkering ontvangt. De RDW heeft aangevoerd dat [eiser] in het kader van zijn schadebeperkingsplicht ander werk had kunnen verrichten, maar [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat dat niet mogelijk was omdat hij van het UWV alleen als vrachtwagenchauffeur mocht bijverdienen en ook overigens dat het met zijn mate van arbeidsongeschiktheid lastig is om een werkgever te vinden. De RDW heeft weliswaar gemotiveerd weersproken dat [eiser] van het UWV alleen als vrachtwagenchauffeur mocht werken, maar - naar het oordeel van de rechtbank - niet voldoende weersproken dat het met zijn hoge mate van arbeidsongeschiktheid voor van [eiser] moeilijk is een werkgever te vinden. Niet vast staat dat [eiser] ook ander werk had kunnen verrichten. De rechtbank ziet in het beroep van de RDW geen aanleiding om de schadelast anders te verdelen.
4.12.
De rechtbank begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (art. 6:97 BW). Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
4.13.
[eiser] stelt dat zijn schade over de periode 16 september 2016 tot en met 31 juli 2019 € 30.330,40 bedraagt. [eiser] heeft zijn schade begroot door aan de hand van het maatmanloon uit te rekenen wat hij maximaal naast zijn uitkering mocht verdienen in voornoemde periode, zonder te worden gekort op zijn uitkering. De RDW betwist de omvang van de schade van [eiser] , meer specifiek de berekening van [eiser] .
4.14.
Met de RDW is de rechtbank van oordeel dat het uitgangspunt van het maatmanloon niet geschikt is voor het begroten van de schade, waarbij speelt dat de becijfering door [eiser] (aan de hand van bruto bedragen) moeilijk navolgbaar en verifieerbaar is. Passender is het om bij de begroting van de derving van inkomsten aan te sluiten bij concrete verdiensten van [eiser] bij zijn werkgever in België. Anders dan de RDW acht de rechtbank het niet nodig dat [eiser] zijn aangiften inkomstenbelasting in het geding brengt. De overige stukken in het dossier, zoals het tewerkstellingsattest van 14 september 2016 en de loonstroken uit 2019 bieden voldoende aanknopingspunten voor een concrete schadebegroting.
4.15.
De RDW voert aan dat niet kan worden vastgesteld of [eiser] destijds daadwerkelijk zou hebben gewerkt, zodat niet kan worden gesproken van een bestendige werkweek van [eiser] . De rechtbank volgt dit standpunt niet. [eiser] heeft in de bestuursrechtelijke procedure verklaard dat hij ongeveer 12 uur per week mag werken omdat hij (deels) arbeidsongeschikt is. In het tewerkstellingsattest van Randstad is te zien dat [eiser] in 2016 in de maanden april 58,25 uren, in mei 90,35 uren en in juni 23 uren heeft gewerkt. Uitgaande van twaalf weken komt dat gemiddeld neer op 14,2 uren per week. Ook volgt uit het tewerkstellingsattest dat [eiser] , na het behalen van zijn nascholing, weer tewerkgesteld zou worden bij klanten van Randstad. Onweersproken is verder dat [eiser] al langere tijd als chauffeur in België werkte. Op basis van al deze omstandigheden tezamen neemt de rechtbank bij het begroten als uitgangspunt dat [eiser] een bestendige werkweek had van ongeveer 12 uren. De stelling van [eiser] dat hij voor 16 uren per week zou worden ingezet nadat hij zijn nascholing had behaald, is onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat.
4.16.
Met betrekking tot het uurloon van [eiser] geldt het volgende. In de loonstroken van [eiser] uit 2019 die de RDW heeft overgelegd, is een netto uurloon van € 11.13,- vermeld. In de aansprakelijkstelling van 9 april 2020 van [eiser] aan de RDW is de schade van [eiser] ook berekend aan de hand van dit uurloon. De juistheid van het uurloon heeft de RDW niet weersproken.. Gelet hierop zal de rechtbank uitgaan van een netto uurloon van [eiser] van € 11.13,-.
4.17.
De schade van [eiser] ziet op de periode tussen 16 september 2016 en 1 augustus 2019, omdat hij in die periode niet heeft gewerkt. De rechtbank gaat uit van 45 werkweken per jaar. De schade van [eiser] kan dan als volgt worden vastgesteld:
  • 16 september 2016 t/m 16 september 2017: 45 (weken) × 12 (uren) × € 11,13 (uurloon) = € 6.010,20
  • 17 september 2017 t/m 17 september 2018: 45 (weken) × 12 (uren) × € 11,13 (uurloon) = € 6.010,20
  • 18 september 2018 t/m 31 juli 2019: 39,38 (weken; (45:12)x10,5) × 12 (uren) × € 11,13 (uurloon) = € 5.259,59
De schade die van [eiser] heeft geleden door het mislopen van inkomsten bedraagt hiermee in totaal: € 17.279,99 (netto). Verdere looncomponenten zijn in de dagvaarding niet gesteld. Uit het tewerkstellingsattest van 14 september 2016 volgen die ook niet. Zoals reeds in 4.10 overwogen acht de rechtbank een verdeling van 50/50 van de schadelast redelijk. Dat betekent dat de RDW is gehouden tot vergoeding van schade van € 8.639,99 (= 50% × € 17.279,99‬) aan [eiser] .
4.18.
Voor zover [eiser] stelt dat zijn schade mede bestaat uit de door hem betaalde premie voor een ziektekostenverzekering, die anders (deels) door zijn werkgever zou zijn betaald, heeft [eiser] deze stelling onvoldoende onderbouwd. De vordering is wat deze kosten betreft dan ook niet toewijsbaar.
4.19.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] wordt toegewezen tot een bedrag van € 8.639,99. De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is als onweersproken toewijsbaar vanaf 1 augustus 2019.
4.20.
De RDW zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht 1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00(2,0 punten × tarief € 766,00)
Totaal € 2.964,18
De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na betekening.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de RDW om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.639,99, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt de RDW in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.964,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023. [2]

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (…), inmiddels ingetrokken en vervangen door Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen.
2.type: 3151