ECLI:NL:RBDHA:2023:11489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.19454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en niet-ontvankelijkheid van de aanvraag van een statushouder uit Denemarken

In deze zaak heeft eiser, een statushouder uit Denemarken, op 14 april 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 28 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard, met de opdracht aan eiser om onmiddellijk naar Denemarken terug te keren. De rechtbank heeft de zaak op 26 juli 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht de aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen woning en werk meer had in Denemarken en dat hij racistisch behandeld is. De staatssecretaris heeft echter vastgesteld dat eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Denemarken, en dat hij geen concrete aanwijzingen heeft gegeven dat zijn status is ingetrokken. De rechtbank concludeert dat eiser niet aan de voorwaarden voor een afgeleide asielvergunning voldoet, omdat hij niet gelijktijdig met zijn familie naar Nederland is gekomen.

Eiser heeft verder betoogd dat de procedure niet zorgvuldig is verlopen, omdat relevante informatie van de Deense autoriteiten niet tijdig is gedeeld. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris voldoende informatie heeft verkregen en dat de procedure niet onzorgvuldig is verlopen. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij emotioneel afhankelijk is van zijn familie, maar de rechtbank stelt vast dat hij niet meer tot het gezin van zijn ouders behoort en daarom niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19454

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. A.J. Alberda).

Inleiding

1. Eiser heeft op 14 april 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 28 juni 2023 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en eiser opgedragen om onmiddellijk naar Denemarken te gaan.
2. De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de asielaanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanaf 2017 of 2018 geen woning meer had in Denemarken. Hij heeft verder aangegeven dat hij vanaf het moment dat de gemeente hem uit huis heeft geplaatst, hij ook geen werk meer had. Ook heeft hij in Denemarken geen medische zorg gekregen en is hij racistisch behandeld.
5.1
De staatssecretaris heeft in het voornemen, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, overwogen dat uit informatie van Denemarken van 30 mei 2022 blijkt dat eiser in dat land internationale bescherming heeft sinds 13 maart 2015. Uit informatie van Denemarken van 2 mei 2023 blijkt dat de verblijfsvergunning van eiser is verlengd tot 27 april 2023. Dit betekent dat de verblijfsvergunning is verlopen, maar dat betekent niet dat de asielstatus is vervallen. Uit de informatie van Denemarken blijkt dat eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Denemarken. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten gegeven om aan te nemen dat de internationale beschermingsstatus is ingetrokken of beëindigd.
5.2
Ten aanzien van de verklaring van eiser dat hij geen woning en werk meer had heeft verweerder overwogen dat het op de weg van eiser ligt om zijn rechten als statushouder te effectueren. Dat geldt ook de medische zorg die eiser stelt niet te hebben gekregen. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij racistisch is behandeld heeft verweerder overwogen dat eiser geen aangifte heeft gedaan, geen klacht heeft ingediend en dit ook niet heeft geprobeerd. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de Deense autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen.
5.3
In het besluit is de staatssecretaris ingegaan op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Uit de door de Deense autoriteiten verstrekte informatie is
op te maken dat eiser bij aankomst in Denemarken opnieuw een verblijfsvergunning kan aanvragen en dat deze in dat geval niet als verlopen zal worden beschouwd. In het bestreden besluit heeft verweerder verder toegelicht dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een afgeleide asielvergunning in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Eiser is niet gelijktijdig met zijn vader, moeder en broers en zussen Nederland ingereisd. Ook is eiser niet drie maanden na het verlenen van de verblijfsvergunning aan zijn familie nagereisd. Zij hebben immers in 2017, dan wel 2019 een verblijfsvergunning gekregen en hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit, terwijl eiser pas op 14 april 2022 naar Nederland is gekomen.
6.1
Eiser voert in beroep aan dat de procedure niet zorgvuldig is verlopen, omdat de relevante informatie van de Deense autoriteiten niet direct is gedeeld. Vervolgens bleek, toen deze informatie wel werd gedeeld, dat deze vragen opwerpt. Eiser wijst op de Deense brief waarin staat dat ‘the residence permit of the above mentioned person was extended on 27 april 2023 valid until 27 april 2023.’ Volgens eiser roept dit vragen op. Is de vergunning op 27 april 2023 verleend en geldig voor één dag? Verder wekt de einddatum – als het dat is – 23 april 2023 vragen op. Eerder is namelijk sprake geweest van een vergunning die sinds 13 maart 2015 aan eiser is verleend. In het dossier zit ook een kopie van het Deense verblijfspasje met die datum. In de meeste gevallen is de einddatum van de geldigheidsduur steeds hetzelfde. Nu zou 13 maart dus een logisch einde van de verblijfsduur zijn. Zeker omdat eiser zelf heeft verklaard eind 2019 uit Denemarken te zijn vertrokken en niet om verlenging van zijn in Denemarken verleende verblijfsvergunning heeft verzocht, dan wel heeft kunnen verzoeken, omdat aan hem is verteld dat hij niets meer in Denemarken te zoeken heeft. Verweerder is ten onrechte niet bereid geweest om verduidelijking te vragen aan de Deense overheid. Eiser wijst in dit verband ook op de samenwerkingsverplichting, als bedoeld in artikel 4 Kwalificatierichtlijn en de onderzoeksplicht die op verweerder rust.
6.2
Het betoog van eiser slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat door eiser niet is weersproken dat uit de informatie van de Deense autoriteiten blijkt dat eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Denemarken. Dat er vragen gesteld kunnen worden over de door eiser hiervoor genoemde data, dan wel de omstandigheid dat de geldigheid van de aan eiser verleende verblijfsvergunning mogelijk is verlopen, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat uit de informatie van de Deense autoriteiten blijkt dat eiser geen internationale bescherming meer geniet. Het betoog van eiser dat de procedure niet zorgvuldig is verlopen, omdat de relevante informatie van de Deense autoriteiten niet direct is gedeeld, treft dan ook geen doel. Het beroep op artikel 4 Kwalificatierichtlijn slaagt dan evenmin.
7.1
Eiser voert verder aan dat het besluit ook ten aanzien van een ander punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij wijst op artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De in dat artikellid genoemde aanspraken zijn niet in het voornemen aan de orde gesteld, terwijl eiser zich nadrukkelijk heeft beroepen op zijn recht om bij zijn in Nederland verblijvende gezinsleden te verblijven. Uit de stukken blijkt bovendien dat zowel de vader als de moeder van eiser in het verleden al een nareis-asiel aanvraag voor eiser hebben ingediend. In dit licht gezien is de motivering die in het bestreden besluit staat de eerste inhoudelijke beoordeling van verweerder en dat betekent dat eiser een instantie is onthouden. Eiser wijst op de verplichting van verweerder om alle afwijzingsgronden inhoudelijk in het voornemen aan de orde te stellen. Als dat niet gebeurt, moet op grond van artikel 3.119 van het vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een nieuw voornemen worden uitgebracht. Dat heeft verweerder ten onrechte niet gedaan.
7.2
Verder voert eiser aan dat hij wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, omdat hij een aanvraag nareis heeft ingediend binnen drie maanden na de inwilliging van de aanvraag van zijn vader en na de inwilliging van de aanvraag van zijn moeder. Hij was indertijd nog minderjarig. Inmiddels is eiser meerderjarig, maar emotioneel nog altijd afhankelijk van zijn familie. De afhankelijkheid is ten onrechte niet nader onderzocht door verweerder.
7.3
In artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend aan de in het tweede lid genoemde gezinsleden indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, hoewel dit niet volledig uiteen is gezet in het voornemen, in het voornemen wel is gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een onzorgvuldig besluit. Verweerder gaat in het bestreden besluit juist in op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
7.5
Voor zover eiser meent dat hij wel voldoet aan de voorwaarden, omdat hij een aanvraag nareis heeft ingediend binnen drie maanden na de inwilliging van de aanvraag van zijn vader en na de inwilliging van de aanvraag van zijn moeder, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Eiser voldoet niet aan de voorwaarde dat hij gelijktijdig met zijn ouders is ingereisd dan wel binnen drie maanden is nagereisd. De destijds ingediende aanvraag is afgewezen, het bezwaar is ongegrond verklaard en de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de gezinsband tussen eiser en referente (lees: de moeder van eiser) is verbroken. Ook gelet hierop treft het betoog van eiser geen doel, omdat hij niet meer behoort tot het gezin van zijn ouders en ook om die reden niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat hij emotioneel nog altijd afhankelijk is van zijn familie biedt de rechtbank geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
8.1
In geschil is verder de vraag of verweerder gelet op het bepaalde in artikel 3.119 van het Vb 2000 eiser in de gelegenheid had moeten stellen om zijn zienswijze voor wat betreft de voorwaarden in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 naar voren te brengen.
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119 van het Vb 2000 die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders moeten worden beoordeeld of gewogen. Dat verweerder in het bestreden besluit ingaat op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht betekent niet dat sprake is van een andere weging van de feiten en omstandigheden. Zoals in overweging 7.4 is overwogen is in het voornemen al gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet om voor een afgeleide vergunning in aanmerking te komen. Het betoog van eiser dat de het bestreden besluit de eerste inhoudelijke beoordeling van verweerder bevat en dat dit betekent dat hem een instantie is onthouden, treft dan ook geen doel.
9.1
Eiser voert verder aan dat hij bij terugkeer naar Denemarken eenzelfde behandeling moet verwachten als hij eerder heeft ondervonden. Hij wijst op het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van de EU (van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219). Terugkeer zal leiden tot een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zal hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zal brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Eiser wijst specifiek op overweging 88 van het arrest Ibrahim en voert aan dat verweerder niet heeft gesteld dat de verklaringen van eiser niet geloofwaardig zijn en de rechtbank relevante gegevens in handen heeft gegeven om te beoordelen of hij in Denemarken, gelet op wat hij daar al eerder heeft meegemaakt, in een staat van materiële deprivatie terecht zal komen.
9.2
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft in het besluit overwogen dat eiser zijn stellingen op dit punt niet heeft onderbouwd en heeft zich verder op het standpunt gesteld (overweging 5.2) dat niet is gebleken dat de Deense autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser in beroep, dat terugkeer zal leiden tot een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, maakt niet dat verweerder zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Ook het enkel verwijzen naar de zienswijze geeft de rechtbank geen aanknopingspunt daar anders over de oordelen.
10. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.