In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, ingediend op 25 oktober 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 22 september 2022 de asielaanvraag ingewilligd. Eiser heeft desgevraagd aangegeven het beroep te handhaven. De rechtbank heeft besloten om uitspraak te doen zonder zitting, op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat, voor zover het beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag, met de inwilliging van deze aanvraag aan het beroep is tegemoetgekomen. Eiser heeft geen procesbelang meer voor dit onderdeel van het beroep. Eiser heeft echter zijn beroep willen handhaven voor zover het gaat om de conclusie van verweerder dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn.
De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet onverbindend is wegens strijd met het Unierecht.
De rechtbank concludeert dat, omdat de Tijdelijke wet de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, eiser met het beroep niet kan bereiken wat hij wil, waardoor ook in dit opzicht het procesbelang ontbreekt. Het beroep wordt daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.