In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Iraakse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 juli 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij eiser op 10 juli 2023 zijn gronden indiende en verweerder op 14 juli 2023 een verweerschrift indiende. Het onderzoek werd op 20 juli 2023 gesloten.
De rechtbank overweegt dat verweerder een concreet aanknopingspunt heeft voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser betwist echter de feitelijke juistheid van de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen en stelt dat hij een meewerkend persoon is. De rechtbank concludeert dat de door verweerder aangevoerde gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de openbare orde niet geschonden zou zijn, en de rechtbank oordeelt dat verweerder niet verplicht was om een lichter middel toe te passen.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier N.F. Kreeftmeijer, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.