In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 juli 2023, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser Nederland is binnengekomen zonder geldig reisdocument en dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring. Eiser betwistte de gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om deze te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat er geen lichter middel was toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een lichter middel toe te passen, gezien de eerdere meldplicht die niet had geleid tot vertrek.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat er zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.