ECLI:NL:RBDHA:2023:10969
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd, maar wiens aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 maart 2022 was afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist, was er geen bezwaar meer aanhangig. Het verzoek om voorlopige voorziening werd daarom gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter.
De voorzieningenrechter heeft in een andere zaak, met nummer AWB 22/3931, op dezelfde datum uitspraak gedaan op het beroep. Gezien deze uitspraak werd het verzoek om voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.