In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd op zijn woning. [Gedaagde] had dit beslag gelegd in het kader van een geschil over vermeende beleggingsfraude waarbij hij stelt dat [eiser] betrokken was. [Eiser] betwistte deze beschuldigingen en voerde aan dat hij niet betrokken was bij enige fraude. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beslag niet onnodig was en dat de vordering van [gedaagde] niet summierlijk ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat [gedaagde] een aanzienlijke vordering op [A] heeft, die niet is nagekomen, en dat er aanwijzingen zijn voor een samenwerking tussen [B.V. I] en [A]. De vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag werd afgewezen.
In reconventie vorderde [gedaagde] terugbetaling van bedragen die [eiser] op basis van een eerder vonnis had geïncasseerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] recht had op verrekening van zijn vordering met de proceskostenveroordeling uit een eerder vonnis. De voorzieningenrechter heeft de vordering in reconventie toegewezen, waarbij [eiser] werd veroordeeld tot terugbetaling en het treffen van executiemaatregelen werd verboden. De proceskosten werden aan [gedaagde] toegewezen, met een veroordeling voor [eiser] om deze kosten te betalen.