ECLI:NL:RBDHA:2023:1088

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
C/09/640111 / KG ZA 22-1132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing conservatoir beslag en reconventionele vordering tot terugbetaling in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd op zijn woning. [Gedaagde] had dit beslag gelegd in het kader van een geschil over vermeende beleggingsfraude waarbij hij stelt dat [eiser] betrokken was. [Eiser] betwistte deze beschuldigingen en voerde aan dat hij niet betrokken was bij enige fraude. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beslag niet onnodig was en dat de vordering van [gedaagde] niet summierlijk ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat [gedaagde] een aanzienlijke vordering op [A] heeft, die niet is nagekomen, en dat er aanwijzingen zijn voor een samenwerking tussen [B.V. I] en [A]. De vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag werd afgewezen.

In reconventie vorderde [gedaagde] terugbetaling van bedragen die [eiser] op basis van een eerder vonnis had geïncasseerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] recht had op verrekening van zijn vordering met de proceskostenveroordeling uit een eerder vonnis. De voorzieningenrechter heeft de vordering in reconventie toegewezen, waarbij [eiser] werd veroordeeld tot terugbetaling en het treffen van executiemaatregelen werd verboden. De proceskosten werden aan [gedaagde] toegewezen, met een veroordeling voor [eiser] om deze kosten te betalen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/640111 / KG ZA 22-1132
Vonnis in kort geding van 26 januari 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. W.M. Bond-Stroek te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
tegen:
[gedaagde]te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Hagers te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.Waar gaat deze procedure over?

1.1.
[gedaagde] stelt dat hij slachtoffer is geworden van beleggingsfraude. Hij heeft investeringsovereenkomsten gesloten met de heer [A] (hierna: ‘ [A] ’). [A] zou voor hem gaan beleggen, waarna hij zijn inleg met winst uitgekeerd zou krijgen. Het geld dat [gedaagde] daarvoor heeft overgemaakt, is nooit belegd, maar volgens [gedaagde] benut voor een luxeleven. Hij heeft zijn inleg en winst niet teruggekregen van [A] . [gedaagde] stelt dat [eiser] bij deze fraude met [A] heeft samengewerkt. [gedaagde] heeft een deel van het te investeren geld op verzoek van [A] naar de rekening van de onderneming van [eiser] ( [B.V. I] , hierna: ‘ [B.V. I] ’) overgemaakt. [gedaagde] probeert door middel van procedures zijn geld terug te krijgen van [A] , [eiser] en [B.V. I] . Om zekerheid te hebben dat hij na afloop van die procedures het geld ook kan verhalen, heeft hij conservatoir beslag gelegd, onder andere ten laste van [eiser] . Volgens [eiser] heeft hij niet met [A] samengewerkt en is hij ook slachtoffer van [A] . Hij wil dat het beslag op zijn woning wordt opgeheven en vordert dat in dit kort geding.
1.2.
Daarnaast zijn partijen verdeeld over de vraag of [eiser] een veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiser] en [B.V. I] kan executeren, of dat [gedaagde] die vordering heeft kunnen verrekenen met een vordering die hij heeft op [B.V. I] . [gedaagde] vordert dat [eiser] wordt veroordeeld om het bedrag dat hij al bij hem heeft geïnd terug te betalen.
1.3.
De voorzieningenrechter stelt [gedaagde] in het gelijk. Het beslag dat hij heeft gelegd op de woning hoeft niet te worden opgeheven en hij heeft zijn vordering op [B.V. I] kunnen verrekenen met de vordering die [B.V. I] en [eiser] op hem hebben.
1.4.
Hierna zal achtereenvolgens worden weergegeven hoe de procedure is verlopen, welke feiten in aanmerking worden genomen, wat partijen precies vorderen, de overwegingen van de voorzieningenrechter en de beslissing.

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de producties die [eiser] daarbij en daarna heeft overgelegd (producties 1 tot en met 12);
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] , waarin ook een eis in reconventie is opgenomen, en de door [gedaagde] overgelegde producties 1 tot en met 17.
2.2.
Op 17 januari 2023 is de mondelinge behandeling gehouden, waarbij [gedaagde] nog pleitnotities heeft overgelegd. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op 25 januari 2023. Later is bepaald dat het vonnis vandaag wordt uitgesproken.

3.De feiten die de voorzieningenrechter in aanmerking neemt

Op grond van de stukken en wat er ter zitting is besproken gaat de voorzieningenrechter in dit kort geding van de volgende feiten uit.
3.1.
[eiser] is de enige aandeelhouder en bestuurder van [B.V. I] .
3.2.
[B.V. I] is samen met [A] bestuurder geweest van [B.V. II] (hierna: ‘ [B.V. II] ’). Sinds 29 juli 2022 is [B.V. I] geen bestuurder meer van [B.V. II] . [B.V. I] is nog wel eigenaar van de helft van de aandelen van [B.V. II] . [A] is eigenaar van de andere helft van de aandelen van [B.V. II] .
3.3.
[gedaagde] heeft in 2022 een aantal overeenkomsten gesloten met [A] (die ook handelt onder de naam [Handelsnaam] ). Overeengekomen is dat [A] geld van [gedaagde] zou investeren in Amerikaanse aandelen
3.4.
Een deel van het geld dat [A] voor [gedaagde] zou investeren heeft [gedaagde] overgemaakt op een rekening van [A] . Omdat de bankrekening van [A] bij ABN AMRO-bank (hierna: ‘ABN’) op enig moment was geblokkeerd, heeft [A] [gedaagde] gevraagd de overige bedragen te betalen op een rekening van [B.V. I] bij ABN. Vanwege dat verzoek heeft [gedaagde] op 5 februari 2022 in totaal € 216.000,= op de bankrekening van [B.V. I] gestort.
3.5.
[gedaagde] heeft zijn inleg of enige winst nooit van [A] uitbetaald gekregen.
3.6.
Bij dagvaarding van 1 juli 2022 heeft [gedaagde] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tegen [A] en [B.V. I] (hierna ook: ‘het eerste kort geding’). [gedaagde] heeft in dat kort geding gevorderd om [A] te veroordelen tot betaling van een geldsom en om [A] en [B.V. I] te veroordelen tot het afgeven van diverse stukken. [A] is in dit kort geding niet verschenen. Bij vonnis van 3 augustus 2022 is [A] (bij verstek) veroordeeld om een bedrag van € 540.000,= te vermeerderen met wettelijke rente en incassokosten aan [gedaagde] te betalen en om diverse stukken aan [gedaagde] te verstrekken. [B.V. I] is veroordeeld om binnen een week na betekening van het vonnis aan [gedaagde] een afschrift te verstrekken van diverse stukken (onder andere bewijsstukken wat zij met de gelden van [gedaagde] heeft gedaan). Daarbij is bepaald dat [B.V. I] een dwangsom van maximaal € 10.000,= verschuldigd is, als zij de stukken niet tijdig afgeeft. [A] en [B.V. I] zijn in het vonnis in de proceskosten van [gedaagde] veroordeeld. Die kosten zijn in het vonnis tot dat moment begroot op een bedrag van € 3.534,35.
3.7.
[A] heeft verzet ingesteld tegen het vonnis van 3 augustus 2022. Bij vonnis in verzet in kort geding van 10 november 2022 is het verzet gegrond verklaard, maar alleen voor zover in het vonnis van 3 augustus 2022 meer is toegewezen dan veroordeling van [A] tot betaling van een bedrag van € 300.000,= en betaling van de proceskosten. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.8.
[B.V. I] heeft de stukken die zij op grond van het vonnis van 3 augustus 2022 aan [gedaagde] moest afgeven aan hem verstrekt, maar pas toen hij de volledige dwangsom van € 10.000.= verschuldigd was geworden.
3.9.
Bij verzoekschrift van 14 september 2022 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter verzocht verlof te verlenen om conservatoir beslag te leggen ten laste van [eiser] op zijn woning aan de [adres] (hierna: de woning), onder ABN en [B.V. II] . In het verzoekschrift stelt [gedaagde] dat hij € 391.000,= heeft geïnvesteerd bij [A] en dat afgesproken was dat hij uiterlijk in maart 2022 € 540.000,= uitbetaald zou krijgen, maar dat hij slachtoffer is geworden van fraude, waarbij [A] , [B.V. I] en [eiser] in groepsverband handelen en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor hun onrechtmatig handelen jegens [gedaagde] . [gedaagde] stelt in het verzoekschrift dat de vordering op [A] in hoofdsom op dat moment € 491.018,36 bedraagt en dat – gegeven de gevorderde hoofdelijkheid – de vordering van [gedaagde] op [eiser] inclusief rente en kosten € 619.222,03 bedraagt. Het verlof is op 15 september 2022 verleend. Het beslag op de woning en onder ABN is op 15 september 2022 gelegd.
3.10.
Op 16 september 2022 heeft [gedaagde] een nieuw kort geding aanhangig gemaakt bij voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam tegen [A] , [B.V. I] en [eiser] (hierna: het tweede kort geding). Dit kort geding is de bij het beslag behorende hoofdzaak. In dit kort geding heeft [gedaagde] , voor zover dat nu relevant is, gevorderd [A] (aanvullend) te veroordelen tot betaling van € 91.000,= en [eiser] en [B.V. I] te veroordelen om aan hem € 393.757,51 te betalen, althans € 200.000,= en diverse stukken te verstrekken. In het vonnis van 10 november 2022 (met kenmerk [kenmerk] ) is [A] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van € 91.000,=. De tegen [B.V. I] en [eiser] ingestelde vorderingen zijn afgewezen. In het vonnis wordt overwogen dat alleen is komen vast te staan dat [eiser] de rekening van [B.V. I] aan [A] ter beschikking heeft gesteld, naar zijn zeggen bij wijze van vriendendienst, omdat de rekening van [A] geblokkeerd was. Verder staat in het vonnis dat [B.V. I] de bedragen die [gedaagde] aan haar heeft overgemaakt heeft doorbetaald aan [A] en dat het ter beschikking stellen van een bankrekening niet onrechtmatig is. [gedaagde] is veroordeeld in de kosten van het geding, tot het moment van het vonnis aan de zijde van [B.V. I] en [eiser] begroot op € 5.737,= aan griffierecht en € 1.016,= aan salaris advocaat. De proceskosten tussen [gedaagde] en [A] zijn verrekend, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.11.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 november 2022 in het tweede kort geding. Hij vordert in hoger beroep, onder meer, om [B.V. I] en [eiser] te veroordelen om € 216.000,= aan hem te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2022. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of [eiser] door [gedaagde] wel tijdig is gedagvaard.

4.De vorderingen van partijen over en weer

In conventie
4.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – [gedaagde] op straffe van een dwangsom te veroordelen:
  • het op de woning gelegde beslag op te heffen en opgeheven te houden;
  • geen nieuwe beslagen ten laste van [eiser] op de woning te leggen of ten laste van [eiser] andere beslagen te leggen;
alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, waaronder begrepen het salaris van de advocaat en de nakosten.
4.2.
[eiser] voert als onderbouwing voor zijn vorderingen aan dat hij niet betrokken is bij fraude, oplichting of onrechtmatig handelen jegens [gedaagde] . [eiser] heeft groot (spoedeisend) belang bij opheffing van het beslag, omdat hij zijn woning heeft verkocht en de woning op 27 januari 2023 notarieel geleverd moet worden aan de kopers. Ook voor de kopers is het van belang dat het beslag wordt opgeheven, zodat de woning aan hen geleverd kan worden. Deze verkoop is voor [eiser] ook belangrijk, omdat hij ook in een andere gerechtelijke procedure betrokken is. In die procedure is een schikking bereikt met de wederpartij, onder voorbehoud van doorhaling van het beslag op de woning. [eiser] heeft de verkoopopbrengst nodig om met deze wederpartij te kunnen afrekenen en ook om zelf financiële ademruimte te krijgen. [eiser] stelt verder dat [gedaagde] geen belang heeft bij het beslag, omdat al twee voorzieningenrechters hebben geoordeeld dat de positie van hem en [B.V. I] anders is dan de positie van [A] en in het tweede kort geding bovendien alle vorderingen tegen [B.V. I] en [eiser] zijn afgewezen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
In reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert – zakelijk weergegeven:
[eiser] te veroordelen tot terugbetaling over te gaan van alles wat [eiser] heeft geïncasseerd op basis van het vonnis van 10 november 2022 in het tweede kort geding, althans [eiser] te veroordelen tot terugbetaling over te gaan van alles wat [eiser] heeft geïncasseerd boven het bedrag van € 3.376,= (alles waaronder begrepen het bedrag dat de deurwaarder onder zich zou houden ten behoeve van [eiser] );
[eiser] op straffe van een dwangsom te verbieden executiemaatregelen te treffen op basis van het vonnis van 10 november 2022 in het tweede kort geding;
[eiser] te veroordelen in de kosten;
voorwaardelijk, voor zover verhoogde proceskosten in conventie niet kunnen worden toegewezen [eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding met een vermenigvuldiging van het liquidatietarief met een factor 10.
4.5.
[gedaagde] voert als onderbouwing voor zijn vorderingen het volgende aan. [eiser] heeft bij [gedaagde] aanspraak gemaakt op de ten gunste van hem en [B.V. I] uitgesproken proceskostenveroordeling van het vonnis van 10 november 2022. [gedaagde] heeft op grond van het vonnis van 3 augustus 2022 een hogere vordering op [B.V. I] . Daarom heeft hij zijn vordering op [B.V. I] verrekend met de vordering van [B.V. I] op hem. Daarmee is de vordering op grond van het vonnis van 10 november 2022 van zowel [B.V. I] als [eiser] teniet gegaan. Desondanks heeft een deurwaarder namens [eiser] op grond van het vonnis van 10 november 2022 executoriaal beslag gelegd op de bankrekening van [gedaagde] . De executie is onrechtmatig. Voor zover geoordeeld wordt dat verrekening niet mogelijk was, geldt dat [eiser] hooguit de helft van de proceskostenveroordeling kan innen.
4.6.
[eiser] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

5.De beoordeling

In conventie
Beslag van rechtswege vervallen?
5.1.
[eiser] heeft gesteld dat hij in hoger beroep tegen het vonnis in het tweede kort geding niet goed is gedagvaard. Volgens hem is alleen tijdig een dagvaarding betekend aan [A] en [B.V. I] . Op grond van artikel 704 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vervalt een gelegd beslag van rechtswege, als de eis in de hoofdzaak is afgewezen en die afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Of die situatie hier ten aanzien van het ten laste van [eiser] gelegde beslag aan de orde is, kan in dit kort geding niet worden vastgesteld.
5.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij [eiser] niet goed heeft gedagvaard in het hoger beroep. Hij wijst er op dat in elk geval niet in geschil is dat [B.V. I] tijdig is gedagvaard. Op die dagvaarding staat dat ook [eiser] wordt gedagvaard. [eiser] is enig bestuurder van [B.V. I] en bovendien hebben [eiser] en [B.V. I] dezelfde advocaat. [eiser] was dus op de hoogte van het door [gedaagde] ingestelde hoger beroep. [gedaagde] heeft verder onweersproken gesteld dat [eiser] ook heeft geconcludeerd voor antwoord in het hoger beroep.
5.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat het aan het gerechtshof is om te oordelen of [eiser] in hoger beroep goed is gedagvaard of niet. Op dat oordeel van het gerechtshof kan de voorzieningenrechter niet vooruit lopen, ook omdat partijen over en weer onvoldoende inzicht hebben gegeven in het verloop van de procedure in hoger beroep en de hierover door hen in hoger beroep ingenomen stellingen. Bij die stand van zaken gaat de voorzieningenrechter er – overigens evenals partijen kennelijk, die allebei geen beroep hebben gedaan op het bepaalde in artikel 704 lid 2 Rv – vanuit dat het beslag vooralsnog niet op grond van artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege is vervallen.
Juridisch kader opheffen beslag
5.4.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt een gelegd conservatoir beslag onder meer opgeheven als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert ( [eiser] dus) om, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger ( [gedaagde] ) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. De vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag doorstaat deze toets niet. De voorzieningenrechter overweegt daarover als volgt.
Ondeugdelijke vordering?
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] een aanzienlijke vordering op [A] heeft, omdat [A] tussen [gedaagde] en [A] gesloten overeenkomsten niet is nagekomen. [eiser] betwist ook niet de stellingen van [gedaagde] dat sprake is geweest van fraude van [A] en dat door [gedaagde] in het kader van de met [A] gesloten overeenkomsten (deels via de rekening van [B.V. I] ) ter beschikking gestelde bedragen niet zoals is overeengekomen zijn geïnvesteerd door [A] en dat [gedaagde] die bedragen ook nog niet volledig terug heeft ontvangen (een deel heeft [gedaagde] inmiddels via executiemaatregelen op grond van de tegen [A] uitgesproken veroordelingen wel geïnd). [gedaagde] verwijt [eiser] dat hij de rekening van [B.V. I] aan [A] ter beschikking heeft gesteld, terwijl hij wist dat de bankrekening van [A] geblokkeerd was wegens vermoedens van fraude en volgens [gedaagde] heeft [eiser] met [A] samengewerkt bij de gepleegde fraude.
5.6.
In het tweede kort geding is de geldvordering tegen [eiser] afgewezen. Dat is een omstandigheid die moet worden meegewogen bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van het beslag, maar dit hoeft – mede met het oog op de toe te passen belangenafweging – niet van doorslaggevende betekenis te zijn. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat [gedaagde] heeft toegelicht dat hij steeds meer informatie ontvangt over de handelwijze van [A] en volgens hem ook [B.V. I] en [eiser] . Die informatie is in het tweede kort geding niet betrokken maar in deze procedure wel overgelegd.
5.7.
De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat vaststaat dat [eiser] de bankrekening van [B.V. I] ter beschikking heeft gesteld, terwijl hij wist dat de bankrekening van [A] geblokkeerd was, wegens onderzoek naar mogelijke fraude. Volgens [eiser] was dit in het kader van een vriendendienst en is hij niet betrokken bij onrechtmatig handelen van [A] . Hier staat echter tegenover dat er ook door andere omstandigheden sprake is van aanwijzingen dat er een samenwerkingsverband was tussen [B.V. I] – waarvan [eiser] enig aandeelhouder en bestuurder is – en [A] ten aanzien van de door [A] voorgespiegelde investeringen en winstuitkeringen.
5.8.
[gedaagde] heeft een investeringsovereenkomst overgelegd die is gesloten tussen een derde enerzijds en [A] en [B.V. I] anderzijds. In deze overeenkomst staat dat [eiser] deze op 16 februari 2022 namens [B.V. I] heeft ondertekend. [eiser] heeft ter zitting erkend dat hij deze overeenkomst heeft ondertekend, maar hij stelt dat hij dat niet op 16 februari 2022 heeft gedaan, maar pas eind april of begin mei. Hij stelt de overeenkomst op verzoek van [A] te hebben ondertekend, maar niet betrokken te zijn geweest bij de inhoud van de overeenkomst. [eiser] vermoedt dat [A] deze overeenkomst heeft gebruikt om het beslag op zijn bankrekening opgeheven te krijgen, om daarmee betalingen op zijn bankrekening te kunnen verklaren, en dat hij daarom de overeenkomst heeft geantidateerd. Deze gang van zaken is echter op geen enkele wijze te verifiëren en blijkt verder nergens uit. Op basis van de overgelegde overeenkomst, die door [eiser] namens [B.V. I] is ondertekend, bestaat in elk geval een vermoeden dat er sprake is van een samenwerking tussen [B.V. I] (namens wie [eiser] optreedt) en [A] bij het sluiten van investeringsovereenkomsten.
5.9.
[gedaagde] heeft ook nog een brochure overgelegd waarin door “ [B.V. I] [A] ” aandelen worden aangeboden. [eiser] betwist dat hij die brochure kent. Volgens [eiser] heeft [A] kennelijk de naam [B.V. I] gebruikt, maar is hij niet bij de totstandkoming van die brochure betrokken geweest. Ten aanzien van deze brochure kan echter geconcludeerd worden dat niet alleen de naam [B.V. I] gebruikt is, maar dat ook het logo van [B.V. I] gebruikt is, omdat de folder een samenvoeging van het logo van [A] en het logo van [B.V. I] bevat.
5.10.
Al met al komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat gelet op voormelde omstandigheden, te weten:
de bankrekening van [B.V. I] moest, met toestemming van [eiser] , door [gedaagde] worden gebruikt om een deel van het geld over te maken, dit terwijl [eiser] wist dat en waarom de bankrekening van [A] geblokkeerd was;
[eiser] heeft namens [B.V. I] een investeringsovereenkomst ondertekend uit de inhoud waarvan niets anders kan worden afgeleid dan dat [B.V. I] en [A] bij het sluiten van investeringsovereenkomsten samenwerkten, in elk geval rond de periode dat [gedaagde] zijn geld op de rekening van [B.V. I] heeft gestort;
er bestaat een brochure waarin aandelen worden aangeboden namens [B.V. I] en [A] ;
op voorhand niet is uit te sluiten dat er wel degelijk sprake is (geweest) van een samenwerking tussen [B.V. I] en [A] bij het sluiten van investeringsovereenkomsten. Gelet op de gemotiveerde stellingen van [gedaagde] omtrent de fraude van [A] – die door [eiser] ook niet zijn weersproken – kan ook niet worden uitgesloten dat ook ten aanzien van deze fraude sprake is geweest van samenwerking tussen [B.V. I] en [A] . Nu [eiser] enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. I] is, kan daarmee ook niet worden uitgesloten dat [eiser] aansprakelijk kan worden gehouden voor onrechtmatig handelen. Al met al kan daarmee niet worden geconcludeerd dat de vordering van [gedaagde] summierlijk ondeugdelijk is.
Is het beslag onnodig?
5.11.
Een vordering tot opheffing van beslag kan ook worden toegewezen als het beslag onnodig is. Dat is volgens [eiser] het geval, maar de voorzieningenrechter volgt hem niet in dat standpunt. De reden hiervoor wordt hierna onder 5.12 en 5.13 toegelicht. De voorzieningenrechter stelt in dit kader wel voorop dat [gedaagde] verlof heeft gevraagd ter zekerheid van een vordering, inclusief rente en kosten van € 619.222,03, maar dat hij zijn vordering op [eiser] en [B.V. I] in het hoger beroep uiteindelijk heeft beperkt tot € 216.000,=. Dit betekent dat – gelet op het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv – het beslag kan worden opgeheven als [eiser] (en/of [B.V. I] ) zekerheid stelt (stellen) voor een bedrag van € 280.800,= (de hoofdsom met een opslag voor rente en kosten). [eiser] heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij geen vervangende zekerheid wil aanbieden, ook niet voor een bedrag van € 280.800,=, omdat hij meent helemaal niets verschuldigd te zijn. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat zij ervan uitgaat dat [gedaagde] alsnog het beslag op de woning zal opheffen, als die zekerheid alsnog wordt geboden, zoals [gedaagde] eerder al heeft aangeboden.
5.12.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde] inmiddels € 164.073,63 bij [A] heeft geïncasseerd. Volgens hem moet dat bedrag worden afgetrokken van de vordering van € 216.000= die [gedaagde] stelt op [eiser] en [B.V. I] te hebben. Dat standpunt is niet juist. [A] is bij vonnissen veroordeeld om in hoofdsom € 391.000,= aan [gedaagde] te betalen (nog te vermeerderen met dwangsommen en proceskosten). [gedaagde] heeft op grond van die vonnissen inmiddels € 164.073,63 bij [A] geïncasseerd. Gelet hierop staat nog een bedrag van ruim € 226.000,= van de hoofdsom waartoe [A] is veroordeeld open (naast verschuldigde dwangsommen en proceskosten). [gedaagde] stelt dat [eiser] en [B.V. I] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij als gevolg van het handelen van [A] en volgens hem ook [eiser] en [B.V. I] heeft geleden. Desondanks beperkt hij zijn vordering op [eiser] en [B.V. I] in kort geding op dit moment tot € 216.000,=. Hoewel die vordering van € 216.000,= onderdeel is van de schade tot betaling waarvan [A] al is veroordeeld, staat vast dat hij dit bedrag nog niet heeft kunnen innen op grond van de tegen [A] uitgesproken veroordelingen. Omdat het zeer de vraag is of [gedaagde] de volledige vordering op [A] zal kunnen verhalen, heeft hij belang bij zekerheid voor zijn tegen [eiser] ingestelde vordering.
5.13.
Volgens [eiser] zijn er ten laste van [B.V. I] diverse beslagen gelegd en bieden die beslagen voldoende verhaal voor de vordering die [gedaagde] op [eiser] en [B.V. I] heeft. [eiser] stelt dat er ten laste van [B.V. I] beslag is gelegd op een bankrekeningen (met een saldo van € 38.000,=) een Porsche Cayenne S uit 2018 (met een nieuwprijs van € 140.000,=) een BMW 418i uit 2018 (met een nieuwprijs van € 50.00,=) en op de aandelen in [B.V. II] . In dit betoog kan [eiser] niet gevolgd worden, omdat:
­ [gedaagde] ten aanzien van het beslag op de bankrekening niet de enige beslaglegger is – en dus nog maar de vraag is op welk bedrag hij uiteindelijk aanspraak heeft,
­ de beslagen auto’s gefinancierd zijn en volgens een e-mail van [eiser] aan de deurwaarder van 27 september 2022 verkoop van de beslagen auto’s na verrekening met de leasemaatschappij “tot een nihil uitkomen”;
­ [eiser] op geen enkele manier heeft onderbouwd dat het beslag op de aandelen voldoende zekerheid biedt.
Gelet hierop is dus anders dan [eiser] stelt niet aan de orde dat [gedaagde] met de beslagen op de bankrekening, auto’s en de aandelen al voldoende zekerheid heeft voor zijn ingestelde vordering.
Belangenafweging
5.14.
Ook een belangenafweging valt niet in het voordeel van [eiser] uit. Evident is dat [gedaagde] belang heeft bij zekerheid tot verhaal van zijn gestelde vordering. Het is niet gebleken dat er andere verhaalsmogelijkheden zijn voor [gedaagde] . Daar staat tegenover het belang van [eiser] dat er volgens [eiser] in bestaat dat hij zijn woning tijdig kan leveren, zodat hij zijn overeenkomst met de kopers van de woning kan nakomen en zijn schikking in de andere gerechtelijke procedure tot stand kan komen.
5.15.
Dat de woning van [eiser] daadwerkelijk op 27 januari 2023 moet worden geleverd wordt door [gedaagde] gemotiveerd betwist en blijkt nergens uit. Het had op de weg van [eiser] gelegen om dat aannemelijk te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. [eiser] heeft alleen een koopovereenkomst van 8 november 2022 overgelegd. Uit deze koopovereenkomst blijkt dat de [eiser] bij verkoop overeengekomen is dat de woning op 9 december 2022 wordt geleverd. Dat partijen bij de koopovereenkomst overeenstemming hebben over uitstel van die levering en tot wanneer blijkt nergens uit. Ook de stelling dat levering van de woning noodzakelijk is, om met een ander een schikking te bereiken, is door [gedaagde] betwist. Uit een door [gedaagde] overgelegde e-mail blijkt dat van een schikking met deze derde op dit moment nog geen sprake is. Daarbij komt dat onderdeel van die schikking – dat stelt [eiser] zelf ook – zal zijn dat hij de opbrengst van de verkoop van de woning zal benutten om die derde te betalen. Daarmee worden juist de verhaalsmogelijkheden van [gedaagde] verminderd, zodat ook om die reden in dit kort geding dit belang niet in het voordeel van [eiser] kan worden uitgelegd.
Slotsom en proceskosten
5.16.
Alles wat hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat er geen grond is [gedaagde] te veroordelen het beslag op de woning op te heffen. Omdat ook niet gebleken is dat de gelegde beslagen voor [gedaagde] voldoende zekerheid bieden is ook de vordering om [gedaagde] te bevelen geen nieuwe beslagen ten laste van [eiser] te leggen niet toewijsbaar.
5.17.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. [gedaagde] heeft verzocht bij deze proceskostenveroordeling het liquidatietarief te vermenigvuldigen met een factor 10. Hij stelt dat hiervoor aanleiding is omdat [eiser] herhaaldelijk artikel 21 Rv schendt, waardoor hij wordt geschaad. Als [eiser] de waarheid zou aanvoeren, zou [gedaagde] niet genoodzaakt zijn om onwaarheden te weerleggen. Door de door [eiser] aangevoerde onwaarheden heeft [gedaagde] onnodige advocaatkosten moeten maken. Er moet bovendien volgens [gedaagde] een signaal worden afgegeven, inhoudende dat er gevolgtrekkingen verbonden zijn aan het onjuist informeren van de rechtbank.
5.18.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding bij de proceskostenveroordeling af te wijken van de gebruikelijke liquidatietarieven. Partijen zijn het in grote mate met elkaar oneens over diverse aspecten binnen deze zaak. Binnen het bestek van dit kort geding is onvoldoende gebleken dat er in de stellingen van [eiser] sprake is van schending van de waarheidsplicht en niet (slechts) van een andere visie op dezelfde feiten of een andere waardering van de feiten die wel of niet van belang zijn.
In reconventie
5.19.
In reconventie is tussen partijen in geschil of [eiser] bevoegd was de proceskostenveroordeling uit het vonnis van 10 november 2022 jegens [gedaagde] te executeren, of dat het beroep van [gedaagde] op verrekening van die vordering met zijn vordering op [B.V. I] op grond van het vonnis van 3 augustus 2022 daaraan in de weg stond.
5.20.
Bij vonnis van 3 augustus 2022 (in het eerste kort geding) zijn [A] en [B.V. I] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] , tot dat moment begroot op € 3.534,35. Daarnaast is [B.V. I] op grond van het vonnis van 3 augustus 2022 € 10.000,= aan verbeurde dwangsommen verschuldigd aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft op grond van het vonnis van 3 augustus 2022 executoriaal beslag gelegd op de bankrekening van [B.V. I] en uit dien hoofde rust er € 38.500,= onder de deurwaarder. De opbrengst van dit beslag komt echter, volgens onweersproken stelling van [gedaagde] , niet volledig aan [gedaagde] toe, omdat er nog een ander beslag op rust, voor een vordering die vele malen hoger is dan de vordering van [gedaagde] . [eiser] heeft bij e-mail van zijn advocaat van 14 november 2022 erkend dat er op het geldbedrag dat bij de deurwaarder in depot is inderdaad nog een conservatoir beslag van een derde rust. [gedaagde] stelt dat er voor hem bijna niets over blijft van het in beslag genomen geldbedrag.
5.21.
Bij vonnis van 10 november 2022 in het tweede kort geding is [gedaagde] veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] en [B.V. I] begroot op € 5.737,= aan advocaatkosten en € 1.016,= aan salaris advocaat.
5.22.
Bij e-mail van 24 december 2022 heeft de advocaat van [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] bericht dat hij de proceskostenveroordeling van het vonnis van 10 november 2022 heeft verrekend met zijn (veel hogere) executoriale vordering op [B.V. I] uit hoofde van het vonnis van 3 augustus 2022.
5.23.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de omstandigheid dat [gedaagde] ter inning van de vordering die hij uit hoofde van het vonnis van 3 augustus 2022 op [B.V. I] heeft al executoriaal beslag heeft gelegd, er niet aan in de weg staat dat hij alsnog ten aanzien van die vordering gebruik maakt van een verrekeningsbevoegdheid. Ondanks het gelegde executoriale beslag heeft [gedaagde] zijn vordering nog niet betaald gekregen en de vraag is of, wanneer en tot welk bedrag hij die vordering uit hoofde van het gelegde executoriaal beslag alsnog betaald zal krijgen, aangezien er meerdere beslagen zijn gelegd en de executieopbrengst als gevolg daarvan door de deurwaarder op dit moment nog in depot gehouden wordt en uiteindelijk tussen de verschillende beslagleggers verdeeld moet worden.
5.24.
De voorzieningenrechter is verder met [gedaagde] van oordeel dat hij in dit geval een verrekeningsbevoegdheid heeft. Uit hoofde van het vonnis van 10 november 2022 diende hij de proceskostenveroordeling aan [B.V. I] en [eiser] te voldoen, hetgeen hij door middel van verrekening met de vordering die hij op [B.V. I] heeft gedaan. Feitelijk heeft hij daarmee de proceskostenveroordeling aan [B.V. I] voldaan, aangezien de vordering die [gedaagde] op [B.V. I] heeft hoger is dan de door [gedaagde] verschuldigde proceskostenveroordeling. Dit is op 24 december 2022 aan de advocaat van [eiser] (tevens advocaat van [B.V. I] ) medegedeeld. Het stond [eiser] daarna niet meer vrij om door middel van het leggen van executoriaal beslag over te gaan tot het innen van tegen [gedaagde] uitgesproken proceskostenveroordeling.
5.25.
Gelet op het vorenstaande is de vordering in reconventie onder 1, primair, toewijsbaar, evenals de vordering in reconventie onder 2. Aan de toegewezen vordering in reconventie onder 2 zal een dwangsom worden verbonden, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
5.26.
In conventie is al geoordeeld over de vraag of [eiser] moet worden veroordeeld tot een hogere proceskostenveroordeling. De voorwaardelijke vordering in reconventie kan hier dus verder onbesproken blijven.
5.27.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [gedaagde] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.330,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 314,-- aan griffierecht;
6.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
6.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.5.
veroordeelt [eiser] over te gaan tot terugbetaling aan [gedaagde] van al hetgeen [eiser] op basis van het vonnis van 10 november 2022 (met kenmerk [kenmerk] ) heeft geïncasseerd, waaronder begrepen het bedrag dat de deurwaarder op grond van het uit hoofde van dit vonnis van 10 november 2022 gelegde executoriaal beslag ten behoeve van [eiser] (mogelijk) nog onder zich heeft;
6.6.
verbiedt [eiser] executiemaatregelen te treffen op basis van het vonnis van 10 november 2022 (met kenmerk [kenmerk] ), op straffe van een dwangsom van € 2.500,= per overtreding, tot een maximum van € 25.000,=;
6.7.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de kosten van dit geding aan [gedaagde] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 508,= aan salaris advocaat;
6.8.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
6.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2023.
idt