In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die asiel heeft aangevraagd, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1966 en van Marokkaanse nationaliteit, heeft in 1996 Nederland bereikt via gezinshereniging en heeft sindsdien rechtmatig verblijf gehad. Echter, zijn verblijfsvergunning werd in 2021 ingetrokken en hij kreeg een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Op 11 april 2023 heeft hij asiel aangevraagd, met als argument dat hij in Marokko geen familie heeft, geen huis en dat hij ziek is zonder toegang tot medicatie.
De rechtbank heeft het beroep van eiser, dat hij tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag had ingesteld, behandeld. Eiser stelde dat de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond onterecht was, omdat zijn medische situatie onvoldoende was meegewogen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen, maar dat er onvoldoende was gemotiveerd waarom er niet ambtshalve was getoetst of eiser uitstel van vertrek moest krijgen op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen.
De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.511,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.