3.3.Het oordeel van de rechtbank
Verklaring van aangeefster
[aangeefster] heeft op 28 februari 2022 aangifte van belaging gedaan tegen de verdachte. Aangeefster is officier van justitie bij het arrondissementsparket in Rotterdam. Aangeefster heeft verklaard dat zij op l7 januari 2022 op internet zag dat er een site op haar naam was opgemaakt. Het betrof een site waarop diverse foto's, artikelen en filmpjes van haar waren gepubliceerd. De naam van de site is [website naam] en staat op de naam van de verdachte, aldus aangeefster. Tevens wordt er op die site gebruik gemaakt van het justitielogo.
Aangeefster heeft verklaard dat degene die dit heeft gedaan [verdachte] is, tegen wie zij zes jaar geleden twee strafrechtelijke onderzoeken heeft gedraaid ter zake van belaging. Op voornoemde site staat de naam van de verdachte vermeld en daarin verwijst zij naar deze twee strafzaken. De verdachte brengt informatie bij elkaar van aangeefster als persofficier en ook als zaaksofficier van zaken die aangeefster op zitting behandelt. Daarmee maakt de verdachte haar heel kenbaar voor de samenleving, aldus aangeefster.
Ook op social media accounts zoals Twitter, Facebook en Instagram worden op naam van aangeefster foto's van aangeefster geplaatst. Later zijn daar nog bij gekomen de domeinnamen [domeinnamen]
Verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat de twee door haar beheerde websites al vele jaren bestaan en dat [naam] haar oorspronkelijke naam is en [verdachte] haar adoptienaam is. De andere door de aangeefster genoemde domeinnamen zijn niet van de verdachte, zij heeft die niet geregistreerd. De verdachte heeft verder verklaard dat zij over aangeefster persberichten publiceerde die afkomstig waren uit officiële bronnen: (links naar) eigen publicaties van het OM en publicaties van nieuwssites met interviews met de aangeefster in haar hoedanigheid van persofficier. Ook zette zij interviews met aangeefster, gemaakt door RTV Rijnmond, op haar sites. Op die sites ging het volgens de verdachte niet alleen over aangeefster, maar stonden ook andere berichten. De verdachte heeft verklaard dat zij verliefd was op het uiterlijk van aangeefster, maar haar nooit heeft gesproken. Zij zette berichten en afbeeldingen van aangeefster op haar sites omdat zij het onderwerp interessant vond. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niets strafbaars heeft gedaan.
Wederrechtelijk?
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr van belang is dat wederrechtelijk en stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer. Daarbij kan worden gelet op de aard, de duur en de intensiteit van de gedragingen, en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en op de invloed daarvan op het persoonlijke leven en vrijheid van de aangeefster.
De rechtbank heeft, tegen de achtergrond van het hiervoor uiteen gezette beoordelingskader, acht geslagen op de berichten en afbeeldingen die verdachte met betrekking tot de aangeefster op haar websites en andere social mediakanalen heeft geplaatst. De in het dossier aangetroffen berichten en afbeeldingen (met of zonder link naar het origineel) zijn voor zover daarop de aangeefster te zien is, zonder uitzondering afkomstig van de openbaar toegankelijke websites van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) www.om.nl en www.werkenbijhetom.nl en van interviews die door aangeefster in haar hoedanigheid van persofficier van justitie aan nieuwsmedia als Omroep West en het NOS-journaal zijn gegeven ter openbaarmaking op het internet (en/of televisie) door die nieuwsmedia. Die berichten, afbeeldingen en interviews zijn of waren in het verleden eveneens vrij toegankelijk op het internet vindbaar.
De rechtbank stelt vast dat verdachte deze uitingen heeft overgenomen zonder daaraan meer dan een kort onderschrift dat de inhoud neutraal, zakelijk aanduidt toe te voegen, zonder daarvan iets weg te laten of zonder deze uitingen in een andere dan de oorspronkelijke context te plaatsen. Geen van de uitingen betreft het privéleven van de aangeefster. Geen van de uitingen met betrekking tot de aangeefster is tot stand gekomen zonder medewerking van de aangeefster en haar werkgever.
De websites en andere social mediakanalen die de verdachte gebruikt hebben namen die op geen enkele wijze de indruk kunnen wekken dat die beheerd worden of geautoriseerd zijn door aangeefster of haar werkgever. Immers gebruikt zij in de ene website haar eigen (naar haar zeggen) bij haar geboorte gekregen naam, en in de andere die van een actrice. Haar Twitteraccount heeft als naam de combinatie van haar oorspronkelijke naam en haar adoptienaam/haar naam volgens het BRP. In diverse social media van de verdachte wordt bovendien een profielfoto van [bn'er] gebruikt. Op sommige kanalen wordt in een colofonachtig deel van de bladzijde ook de naam van de verdachte genoemd als websitebeheerder en een opmerking geplaatst dat de verdachte verliefd is op de aangeefster. Verwarring met betrekking tot de vraag of deze social media van de aangeefster of van het openbaar ministerie zijn, is niet goed denkbaar. Daaraan doet niet af dat boven sommige afbeeldingen van de aangeefster een logo van het OM of de naam van de aangeefster is geplaatst.
De verdachte heeft gesteld dat op haar website ook andere afbeeldingen worden getoond dan afbeeldingen van aangeefster. De rechtbank stelt vast dat de politie zich voor het dossier heeft geconcentreerd op de opname van screenshots waarop vooral wél afbeeldingen van de aangeefster voorkomen. Maar nu de politie daarover in het dossier niets terzake opmerkt, is zeker niet uit te sluiten dat websites van de verdachte ook afbeeldingen van andere officieren van justitie tonen en geheel andere onderwerpen dan strafzaken behandelen. Overigens geven sommige screenshots in het dossier ook ondersteuning voor het standpunt van de verdachte dat er in haar mediakanalen meer aan de orde komt dan bijna alleen de aangeefster als in de screenshots in het dossier.
De rechtbank overweegt verder dat het gegeven dat de uitingen niet direct aan de aangeefster zijn geadresseerd en het gegeven dat de verdachte zich op haar social media kanalen ook niet nadrukkelijk tot de aangeefster richt, met zich meebrengen dat de uitingen minder inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster dan het geval zou zijn geweest als de verdachte zich wel direct of indirect via haar mediakanalen tot de aangeefster zou richten. Daar komt bij dat de verdachte blijkens de informatie in het dossier weinig volgers heeft en ook anderszins niet gebleken is een prominente influencer te zijn. De bijdrage die de verdachte levert aan wat de aangeefster noemt “het bekend maken van de aangeefster in de samenleving” beoordeelt de rechtbank als relatief gering tegenover de bijdrage die de aangeefster daaraan zelf levert in de regionale en nationale nieuwsmedia.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat tegenover het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster de vrijheid van meningsuiting van de aangeefster staat en haar recht van nieuwsgaring en -verspreiding. In dat kader is de rechtbank van oordeel dat de aangeefster als persofficier van justitie die in het kader van haar werk voor een overheidsdienst de media bedient of van de media gebruik maakt, meer moet dulden ten aanzien van de “herpublicatie” van die overheidsberichten dan wanneer de uitingen het privéleven van de aangeefster zouden betreffen of wanneer de uitingen niet door de overheid in de media zouden zijn gedaan.
De rechtbank is gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van belaging in de zin van artikel 285b Sr. De uitingen van de verdachte zijn naar het oordeel van de rechtbank niet wederrechtelijk in de vorm waarin ze zijn gedaan.
De rechtbank geeft zich er rekenschap van dat uitingen in de media, zeker als deze bij herhaling worden gedaan, een zekere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kunnen opleveren, maar dit doet aan het oordeel van de rechtbank niet af dat van een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in dit geval geen sprake is geweest.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank met betrekking tot de primair ten laste gelegde belaging van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen en zij zal de verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde dwang zal de rechtbank de verdachte ook vrijspreken, nu ook ten aanzien daarvan geldt dat de ten laste gelegde uitingen niet als wederrechtelijk zijn aan te merken.