Op 30 januari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. In de eerdere uitspraak van 20 januari 2021 werd het beroep van de opposant gegrond verklaard, omdat verweerder niet tijdig had beslist op de asielaanvraag van de opposant. De rechtbank had vastgesteld dat verweerder zowel bestuurlijke als rechterlijke dwangsommen verschuldigd was en had verweerder opgedragen binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. De opposant heeft op 28 januari 2021 verzet aangetekend tegen deze uitspraak, zonder te verzoeken om een zitting. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
In de overwegingen van de rechtbank werd vastgesteld dat de opposant ten onrechte meende dat de beslistermijn van 16 weken niet van toepassing was, omdat hij al op 15 september 2020 was gehoord. De rechtbank erkende dat zij een onjuist feitencomplex had gehanteerd door dit gegeven niet mee te nemen in de beoordeling. Desondanks werd het verzet niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder op 26 februari 2021 alsnog positief had beslist op de asielaanvraag van de opposant. De rechtbank oordeelde echter dat de opposant reden had om verzet in te stellen, wat leidde tot een proceskostenveroordeling. De kosten voor de behandeling van het verzet werden vastgesteld op € 418,50.
De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier mr. M.Ch. Grazell, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.