3.5.7.Volgens de letterlijke tekst van artikel 3:310 lid 4 BW (…) is de rechtsvordering tot vergoeding van de door de openlijke geweldpleging veroorzaakte schade niet verjaard zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring (of door de dood van de aansprakelijke persoon) is vervallen. Dat zou betekenen dat de vorderingen van [appellanten] niet zijn verjaard. De strafrechtelijke verjaringstermijn is in deze zaak immers twaalf jaar.
3.5.8.De vraag is echter of enkel de bij het strafbare feit van openlijke geweldpleging behorende strafrechtelijke verjaringstermijn bepalend is voor het antwoord op de vraag of de verjaringstermijn behorend bij de civielrechtelijke vordering tot vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade, op de voet van artikel 3:310 lid 4 BW, is verlengd. In de wetsgeschiedenis van artikel 3:310 lid 4 BW zijn immers aanwijzingen te lezen, dat de wetgever heeft bedoeld te voorkomen dat een civielrechtelijke vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een misdrijf is verjaard op het moment waarop de dader/aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden. In de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, onderdeel 1) is te lezen:
“ (…) In zo’n geval doet zich de situatie voor dat het slachtoffer van het misdrijf geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het misdrijf nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden of wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval is het voor de benadeelde ook niet meer mogelijk om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. Het voorstel beoogt met het oog hierop de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen (…).”
Het aantal situaties waarbij de civielrechtelijke verjaringstermijn is verstreken op het moment dat nog wel strafvervolging kan worden ingesteld, zou daarom zonder het onderhavige voorstel toenemen. Dit voorstel wil dat voorkomen (…).
En de kop van onderdeel 3 in dit Kamerstuk luidt:
“Algemene verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zolang nog strafvervolging kan worden ingesteld”
En verderop in dit onderdeel 3 staat vermeld:
“De enige categorie misdrijven waarvoor voorkomen wordt dat de civiele verjaringstermijn kan zijn verstreken op een moment dat nog wel een strafvordering kan worden ingesteld, zijn die hierboven genoemde zedenmisdrijven begaan tegen kinderen. Er is reden om deze verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn uit te breiden tot rechtsvorderingen tot vergoeding van schade veroorzaakt dooralle(vetgedrukt door hof; in tekst MvT cursief) strafbare feiten. Anders kan zich ook voor andere strafbare feiten de onwenselijke situatie voordoen dat het slachtoffer van dat feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het strafbare feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden (…)
De voorgestelde verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zal in de praktijk door de lengte van de strafrechtelijke verjaringstermijnen vooral gevolgen hebben voor misdrijven met dood of letsel tot gevolg. (…) Het voorstel voorkomt (…) dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding kan zijn verstreken, terwijl nog wel strafvervolging kan worden ingesteld.”
In de Memorie van Antwoord bij dit wetsvoorstel staat onder het kopje “1. Inleiding”:
“(…) Hiermee wordt de principieel onwenselijke situatie voorkomen dat een slachtoffer van een strafbaar feit op enig moment geen schadevergoeding meer kan vorderen, terwijl de dader van dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. (…)
De praktische meerwaarde van het wetsvoorstel is dat een slachtoffer ook na het verstrijken van de normale verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van vijf jaar, nog de mogelijkheid heeft de dader aan te spreken, zolang die ten minste nog vervolgbaar is.”
In de Nota naar aanleiding van het verslag (nr. 5 van de Kamerstukken bij dit wetsvoorstel) en in de Nota van wijziging (nr. 6 van de Kamerstukken bij dit wetsvoorstel) worden dezelfde of vergelijkbare passages omtrent de bedoeling van het wetsvoorstel herhaald.
3.5.9.Het hof leidt uit de aangehaalde wetsgeschiedenis af dat de ratio van de verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn in artikel 3:310 lid 4 BW is: te voorkomen dat deze termijn is voltooid op een moment waarop de aansprakelijke persoon nog strafrechtelijk vervolgd kan worden. In deze zaak kunnen de aansprakelijke personen echter niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. [geïntimeerden] zijn immers allen reeds onherroepelijk veroordeeld, althans daarvan dient in dit geding te worden uitgegaan. Iedere aanwijzing dat de in 2009 op tegenspraak gewezen strafvonnissen nog niet onherroepelijk zijn geworden, ontbreekt immers. Aldus moet er van uit worden gegaan dat [geïntimeerden] niet meer strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. De situatie die de wetgever met de invoering van artikel 3:310 lid 4 BW heeft willen voorkomen (de civiele vordering van de benadeelde is verjaard, terwijl de dader/aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk kan worden vervolgd) doet zich hier dan ook niet voor. De vraag of de vorderingen van [appellanten] zijn verjaard dient dan te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in de artikelen 3:310 lid 1 BW en 3:316 leden 1 en 2 BW.