In de zaak tussen [naam], verzoeker, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een voorlopige voorziening in het kader van een Dublinprocedure. Verzoeker had op 26 mei 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door verweerder niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechter overwoog dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van verzoeker om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn beroep zwaarder weegt dan het belang van verweerder om verzoeker al eerder over te dragen aan Oostenrijk. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk gegrond toegewezen.
De voorzieningenrechter heeft besloten dat het bestreden besluit wordt geschorst, waardoor verzoeker de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 837, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en is openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.