ECLI:NL:RBDHA:2023:1044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
SGR 23/85
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsuitkering in verband met woonkosten

Op 30 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een wijziging van zijn bijstandsuitkering naar de volledige norm van een alleenstaande, omdat hij woonkosten zou hebben. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode woonkosten had.

In de procedure is gebleken dat verzoeker in het verleden al meerdere keren heeft aangegeven dat hij woonkosten maakt, maar dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om dit te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in eerdere procedures heeft verklaard "om niet" op het adres te verblijven en dat er geen duidelijke bewijsstukken zijn over de huurbetalingen die hij zou hebben gedaan.

De voorzieningenrechter heeft wel erkend dat er aanwijzingen zijn dat verzoeker mogelijk wel woonkosten heeft, maar dat dit niet voldoende is om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft partijen aangespoord om in de bezwaarprocedure met elkaar in gesprek te gaan om de discussie over de woonsituatie van verzoeker op te lossen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/85

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. Ö. Arslan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In de brief van 8 november 2022 heeft verweerder aan verzoeker bericht de hoogte van zijn bijstandsuitkering zoals door verzoeker verzocht niet te gaan wijzigen.
Verzoeker heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
In het besluit van 28 november 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om wijziging van de hoogte van zijn bijstandsuitkering afgewezen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 januari 2023 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft op zitting verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Op grond van de beschikbare informatie in het dossier is voldoende aannemelijk dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt daarom toegewezen.
3. In het besluit van 15 oktober 2021 heeft verweerder aan verzoeker een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet toegekend naar de norm van een alleenstaande. Op deze uitkering heeft verweerder een korting van 18 % van het netto minimumloon toegepast wegens het ontbreken van woonkosten. Op 12 oktober 2022 heeft verzoeker bij verweerder gemeld dat hij vanaf 1 augustus 2021 woont op het adres [adres] [nummer] in [woonplaats] . Bij die melding heeft verzoeker overgelegd een brief gedateerd 13 september 2020 met afspraken tussen hem en [A] , voorzitter van de Stichting Moslim Informatie Centrum (de Stichting). In die brief is afgesproken dat verzoeker een kamer huurt op voornoemd adres. Op 7 november 2022 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend om aanpassing van de bijstandsnorm naar de volledige alleenstaandennorm. In de brief van 8 november 2022 heeft verweerder onder verwijzing naar het besluit van 15 oktober 2021 aan verzoeker bericht dat hij de hoogte van verzoekers bijstandsuitkering niet gaat wijzigen. In het besluit van 28 november 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen.
4. Ter zitting is onder meer besproken of de brief van 8 november 2022 een besluit is zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Namens verzoeker is betoogd dat als de brief van 8 november 2022 geen besluit is, het bezwaarschrift tegen die brief moet worden geacht (mede) te zijn gericht tegen het besluit van 28 november 2022 en het verzoekschrift ook als zodanig moet worden begrepen. Verweerder heeft verklaard dat de brief van 8 november 2022 bedoeld was als besluit, maar dat nadien is ingezien dat deze anders had moeten worden vormgegeven, en dat hij zich erin kan vinden dat het bezwaarschrift mede moet worden geacht tegen het besluit van 28 november 2022 te zijn gericht. De voorzieningenrechter leest het verzoekschrift daarom zo dat daarmee is verzocht om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2022 (hierna: het bestreden besluit).
5. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat sprake is van een spoedeisend belang.
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag om wijziging van de bijstandsnorm ten onrechte heeft afgewezen. Volgens hem heeft hij genoegzaam aangetoond dat hij weldegelijk een huurovereenkomst heeft met de Stichting en hij wijst daarbij op de dagvaarding van de Stichting. De Stichting vordert van verzoeker een bedrag van € 5.000 aan achterstallige huur tot en met september 2022. Verzoeker verzoekt daarom om een voorlopige voorziening die erop neerkomt dat hem gedurende het bezwaar tegen het bestreden besluit een bijstandsuitkering naar de volledige norm van een alleenstaande wordt verstrekt.
7. Aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel zal worden bepaald of er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt in dat kader als volgt.
7.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 november 2022 tot en met 28 november 2022 (de datum van de aanvraag en de datum van het bestreden besluit).
7.2.
Het gaat in dit geval om een besluit tot afwijzing van de aanvraag van verzoeker om wijziging van zijn bijstandsuitkering naar de volledige norm van een alleenstaande. Dit betekent dat het op de weg van verzoeker ligt om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient verzoeker de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan verweerder om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien verzoeker niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de aanvraag indien als gevolg daarvan het recht op (volledige) bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
7.3.
Uit het dossier blijkt dat tussen verzoeker en verweerder al lange tijd discussie bestaat over de woonsituatie van verzoeker. Hierover zijn reeds meerdere procedures gevoerd. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het besluit van 15 oktober 2021. Dit besluit is onherroepelijk.
7.4.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode wel woonkosten had. Daartoe is van belang dat verzoeker in deze procedure weliswaar een kopie van de dagvaarding van de Stichting heeft overgelegd, maar hij tot op heden niet (met stukken) heeft onderbouwd dat hij de huurkosten die hij stelt te moeten maken ook daadwerkelijk (voor een deel) heeft betaald. Daarbij komt dat uit de bankafschriften in het dossier blijkt dat verzoeker in de perioden van 31 december 2021 tot en met 10 april 2022 en van 1 juni 2022 tot en met 3 oktober 2022 meerdere keren betalingen aan de Stichting heeft gedaan met de omschrijving dat het een huurbetaling betreft, maar dat de Stichting dit bedrag steeds heeft terugbetaald aan verzoeker – met het bericht dat dit “onderdakskosten” betreffen – . Verder bevindt zich in het dossier een rapportage van 15 oktober 2021 waarin staat dat verzoeker heeft verklaard “om niet” op de [adres] te verblijven. Hoewel de bankafschriften en de rapportage gaan over een periode voorafgaand aan de hier te beoordelen periode, maken deze wel dat op verzoeker een zwaardere bewijslast ligt om aannemelijk te maken dat zijn situatie sinds het besluit van 15 oktober 2021 is gewijzigd en hij wel woonkosten heeft. Aan deze bewijslast is niet voldaan.
8. Gelet op de thans voorhanden zijnde informatie is de verwachting dat het bestreden besluit in bezwaar zal standhouden. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen. Ter zitting heeft verzoeker echter toegelicht dat de Stichting verzoekers betalingen van de afgelopen vier maanden niet meer terugstort. Deze omstandigheid, samen met de dagvaarding van de Stichting, is een aanwijzing dat verzoeker (in de te beoordelen periode) wel woonkosten had. Zoals hiervoor overwogen, ligt het op de weg van verzoeker om zijn toelichting ter zitting met bewijsstukken te onderbouwen. Indien verzoeker dit tijdens de bezwaarprocedure alsnog doet, is dit een omstandigheid waar verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar rekening mee moet houden. De voorzieningenrechter dringt er bij partijen op aan om tijdens de bezwaarprocedure met elkaar in gesprek te gaan, zodat de discussie rondom verzoekers woonsituatie kan worden opgelost.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 september 2020,