ECLI:NL:RBDHA:2023:10346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
C/09/640524 / HA ZA 23-11
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon door deurwaarderskantoor na herberekening van incassokosten

In deze civiele zaak heeft KVN Gerechtsdeurwaarders & Juristen B.V. (hierna: KVN) de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) aangeklaagd voor betaling van een bedrag van € 150.551,06, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten. De vordering is gebaseerd op de stelling dat KVN door een fout in de berekeningswijze teveel aan de Staat heeft afgedragen in het kader van incassowerkzaamheden die zij voor het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft verricht. KVN heeft tussen 2015 en 2018 incassowerkzaamheden uitgevoerd voor het CJIB, waarbij zij op basis van dwangbevelen van het CAK bestuurlijke zorgpremies heeft geïnd. Na een beleidswijziging bij het CAK in 2018 heeft KVN ontdekt dat zij in verschillende dossiers een te lage vergoeding voor haar werkzaamheden heeft opgenomen, wat heeft geleid tot een nabetaling door het CJIB eind 2019. KVN heeft vervolgens aanspraak gemaakt op bijbetaling, maar het CJIB heeft geweigerd deze bedragen te restitueren, wat heeft geleid tot de onderhavige procedure.

De Staat heeft de vordering betwist en onder andere aangevoerd dat een deel van de vordering is verjaard en dat KVN geen recht heeft op de gevorderde bedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat KVN in de gevallen waarin zij teveel aan het CJIB heeft afgedragen, dit surplus onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank heeft de vordering van KVN voor een bedrag van € 145.151,06 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 januari 2022. Tevens is de Staat veroordeeld in de proceskosten van KVN, die zijn vastgesteld op € 9.600,33. De rechtbank heeft het beroep van de Staat op rechtsverwerking afgewezen, omdat niet is aangetoond dat KVN haar aanspraak heeft opgegeven. Het vonnis is uitgesproken op 19 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/640524 / HA ZA 23-11
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
KVN GERECHTSDEURWAARDERS & JURISTEN B.V.te Amsterdam,
eisende partij,
advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde partij,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek te Den Haag.
Partijen zullen hierna KVN en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 december 2022 met 8 producties;
- de conclusie van antwoord van 15 februari 2023 met 1 productie;
- het tussenvonnis van 10 mei 2023 waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte vermindering eis en overlegging productie van KVN van 5 juni 2023 met 1 productie.
1.2.
Op 5 juni 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. Aansluitend is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
KVN is een deurwaarderskantoor. KVN heeft (onder meer) tussen 2015 en 2018 in opdracht van de Staat, in het bijzonder van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), incassowerkzaamheden verricht. Deze incassowerkzaamheden hadden betrekking op door het CJIB namens het CAK te innen bestuurlijke zorgpremies. KVN heeft de incassowerkzaamheden verricht op basis van door (of namens) het CAK afgegeven dwangbevelen.
2.2.
De schuldenaren van het CAK zijn, kort gezegd, naast de verschuldigde hoofdsom (de bestuurlijke zorgpremie(s)) ook de kosten van de ambtshandelingen van de deurwaarder op grond van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: Btag) aan het CAK verschuldigd, plus een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten (hierna: BGK). Partijen zijn overeengekomen dat KVN, als beloning voor haar werkzaamheden, in alle dossiers de door de schuldenaren betaalde kosten op grond van zowel het Btag als de BGK als loon mag behouden. In die gevallen waarbij KVN bij de schuldenaar uiteindelijk minder heeft kunnen incasseren dan (het totaal van) de kosten op grond van het Btag en BGK, komt aan KVN, naast het gedeelte van die kosten dat zij (in voorkomende gevallen) wel heeft geïncasseerd, een forfaitair bedrag van € 75 toe als (aanvullend) loon. In sommige gevallen komt KVN geen € 75 maar € 20 als forfaitair bedrag toe.
2.3.
Na sluiting van ieder dossier diende KVN aan het CJIB een digitaal ‘afloopbericht’ te sturen. Het betrof zowel dossiers waarin KVN het volledige bedrag aan hoofdsom en kosten heeft geïnd, als dossiers waarin is besloten de incassowerkzaamheden te staken voordat het volledige bedrag is geïnd. In het afloopbericht diende onder meer te worden opgenomen welk bedrag is geïncasseerd, welk deel daarvan KVN mocht behouden als loon en of KVN aanspraak maakte op een forfaitaire vergoeding van € 75 (c.q. € 20). De afspraak tussen KVN en het CJIB was aldus dat wat KVN heeft geïnd eerst werd toegerekend aan de kosten op grond van het Btag en de BGK, welk deel KVN niet behoefde af te dragen maar als loon mocht behouden, en pas daarna aan de hoofdsom. Omdat KVN de bedragen op grond van het Btag en de BGK (als loon) behield, vonden er dus in zoverre geen (loon)betalingen plaats van het CJIB aan KVN. Alleen als er minder dan de bedragen op grond van het Btag en de BGK was geïnd volgde er een betaling van het CJIB aan KVN: het forfaitaire bedrag.
2.4.
In 2018 heeft KVN, vanwege een beleidswijziging bij het CAK, een aantal dossiers vroegtijdig moeten sluiten. Vanwege die vroegtijdige sluiting kon zij voor die dossiers aanspraak maken op financiële compensatie. Bij het berekenen van die compensatie heeft KVN ontdekt dat zij bij een aantal dossiers in het afloopbericht een te lage vergoeding voor zichzelf heeft opgenomen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een nabetaling door het CJIB eind 2019.
2.5.
Vervolgens heeft KVN ontdekt dat zij ook in andere dossiers, die zij heeft afgesloten tussen begin 2015 en medio 2018, een te lage vergoeding voor zichzelf heeft opgenomen in het afloopbericht. Zij heeft in die dossiers ook feitelijk teveel aan het CJIB afgedragen dan wel ten onrechte niet een forfaitair bedrag gedeclareerd (en in sommige gevallen: beide). Kort gezegd komt het er op neer dat KVN in die dossiers wel het Btag-bedrag, maar niet de BGK als haar loon heeft gerekend.
2.6.
Bij brief van 25 maart 2021 is door KVN aanspraak gemaakt op bijbetaling in verband met de ontdekte fout. Vervolgens hebben tussen KVN en het CJIB meerdere besprekingen plaatsgevonden en is er door hen gecorrespondeerd. Bij brief van 31 januari 2022 heeft het CJIB erkend dat aannemelijk is geworden dat in een bepaalde stroom zaken door KVN geen incassokosten zijn gerekend. Het CJIB heeft in die brief echter het standpunt ingenomen dat er geen reden is het door KVN gevorderde bedrag te restitueren.

3.Het geschil

3.1.
KVN vordert – samengevat en na vermindering van eis – veroordeling van de Staat tot betaling van € 150.551,06, vermeerderd met een bedrag van € 2.280,51 aan buitengerechtelijke kosten, rente en proceskosten. KVN legt aan haar vordering kort gezegd de stelling ten grondslag dat zij door een fout in de berekeningswijze teveel aan de Staat (het CJIB) heeft afgedragen en daarnaast in een aantal dossiers ten onrechte geen forfaitaire vergoeding in rekening heeft gebracht.
3.2.
De Staat betwist de vordering van KVN en voert verweer. Daartoe heeft zij onder meer betoogd dat de vorderingen van KVN deels zijn verjaard en deels al zijn voldaan. Daarnaast doet de Staat een beroep op rechtsverwerking.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de omvang van de vordering
4.1.
KVN heeft haar vordering onderbouwd met een overzicht van de betreffende dossiers, waarin onder meer is opgenomen wat de hoogte is van de te innen hoofdsom, de BGK en de kosten op grond van het Btag; welk bedrag is geïnd; welk bedrag is afgedragen aan het CJIB dan wel in rekening is gebracht en welk bedrag had moeten worden afgedragen dan wel gefactureerd.
4.2.
De Staat heeft in haar conclusie van antwoord de juistheid van dat overzicht gedeeltelijk betwist. KVN heeft daarop haar eis verminderd door een aantal betwiste posten, onder voorbehoud van haar rechten, uit haar vordering te halen. Wat aan twistpunt nog resteert is dat de Staat betoogt dat in 71 dossiers een hoger bedrag aan BGK is berekend dan dat op grond van de staffel bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zou zijn toegestaan. KVN heeft daar tegenover gesteld dat het in rekening gebrachte bedrag aan BGK steeds overeenkomt met het bedrag aan BGK zoals dat is opgenomen in het, door of namens het CAK (en aldus: de Staat) zelf opgestelde, dwangbevel waarop de incasso-opdracht van KVN is gebaseerd. De Staat heeft die stelling niet gemotiveerd weersproken. Daarom gaat de rechtbank uit van de juistheid van het door KVN, na haar vermindering van eis, overgelegde overzicht (productie 9).
verjaring van de vordering
4.3.
De Staat beroept zich er op dat een deel van de vordering van KVN is verjaard. Daartoe voert de Staat aan dat KVN bij brief van 25 maart 2021 aanspraak heeft gemaakt op (terug)betaling van de bedragen die de inzet van deze procedure vormen. De vorderingen die dateren van voor 25 maart 2016 zouden daarom, uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaar, zijn verjaard. Volgens de Staat moet daarbij worden gekeken naar de data waarop de betreffende dossiers door KVN zijn afgesloten. Op die datum zou steeds de betreffende vordering van KVN zijn ontstaan en de verjaringstermijn zijn aangevangen.
4.4.
KVN betwist dat haar vordering (gedeeltelijk) is verjaard. Volgens KVN is haar vordering deels gebaseerd op onverschuldigde betaling en deels op nakoming. Dan geldt ook een verjaringstermijn van vijf jaar, maar het moment van aanvang van die termijn is anders. KVN betoogt daarbij dat er over de tijd steeds vorderingen van KVN zijn ontstaan en dat er ook regelmatig betalingen door de Staat zijn gedaan in verband met de (wel) in rekening gebrachte forfaitaire vergoedingen. Deze betalingen zouden volgens KVN steeds op grond van artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moeten worden toegerekend aan de oudste vorderingen van KVN, zodat per saldo alleen nog meer recente, niet verjaarde vorderingen zouden resteren.
4.5.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat KVN na incasso van de vorderingen namens het CJIB het haar toekomende deel (kosten op grond van de Btag en BGK) behield en de rest afdroeg aan het CJIB. Partijen zijn het niet eens over de vraag wat het juridische gevolg is als KVN te weinig inhoudt en aldus teveel aan het CJIB afdraagt. Volgens de Staat is dan sprake van een ‘rechtmatige’ afdracht omdat het gaat om door KVN geïnde vorderingen van (de opdrachtgevers van) het CJIB, en heeft KVN in dat geval nog een aanspraak op haar loon. Volgens KVN is sprake van onverschuldigde betaling, omdat KVN het teveel afgedragen deel niet aan het CJIB hoefde (door) te betalen.
4.6.
De door KVN ingediende afloopberichten bevatten steeds (onder meer) een opgave van de door de schuldenaar verschuldigde hoofdsom, de verschuldigde BGK en kosten op grond van het Btag en welk bedrag aan KVN (en, in voorkomend geval: rechtstreeks aan de opdrachtgever) is betaald. Weliswaar had KVN de geïncasseerde bedragen in eerste instantie voor het CJIB onder zich, maar uit de tussen partijen gehanteerde werkwijze volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het aan KVN toekomende loon (BGK en Btag, voor zover het geïnde toereikend is) naar analogie met artikel 6:140 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek van rechtswege wordt verrekend met het geïncasseerde en aldus af te dragen bedrag. KVN heeft vervolgens teveel, en dus onverschuldigd, aan het CJIB afgedragen. Dat in deze gevallen in het afloopbericht een onjuist ‘notabedrag’ is vermeld (het door KVN af te dragen saldo c.q. te factureren bedrag), doet daar niet aan af. Het notabedrag in het afloopbericht is – in de voorliggende gevallen – een onjuiste weergave van het resultaat van de door partijen met hun werkwijze beoogde verrekening. Aan de door partijen aangedragen feiten en omstandigheden kan niet de conclusie worden verbonden dat KVN met de vermelding van deze notabedragen beoogd heeft om haar loonvordering op het CJIB (gedeeltelijk) niet te verrekenen met wat zij aan het CJIB zou moeten afdragen.
4.7.
Het voorgaande brengt met zich dat KVN, in de gevallen waarin zij teveel aan het CJIB heeft afgedragen, dat surplus onverschuldigd aan het CJIB heeft betaald. Haar vordering is dan ook in zoverre gegrond op onverschuldigde betaling. Dat is anders voor zover KVN ten onrechte geen forfaitaire vergoeding bij het CJIB in rekening heeft gebracht. Die forfaitaire vergoeding werd namelijk niet verrekend met een door KVN aan het CJIB te betalen bedrag maar door het CJIB aan KVN overgemaakt. Voor zover KVN alsnog deze vergoedingen vordert, is de vordering gegrond op nakoming. In de dossiers waarin KVN ten onrechte een bedrag aan het CJIB heeft afgedragen én zij heeft nagelaten om het forfaitaire bedrag in rekening te brengen, is dus sprake van twee grondslagen: onverschuldigde betaling voor wat is afgedragen en nakoming voor wat niet in rekening is gebracht.
4.8.
Het hiervoor gemaakte onderscheid is van belang bij de beoordeling van het beroep van de Staat op verjaring. Een vordering uit onverschuldigde betaling verjaart vijf jaar nadat de schuldeiser bekend is geworden met zowel het bestaan van zijn vordering als de persoon van de ontvanger (artikel 3:309 BW). KVN heeft gesteld dat zij pas in 2018, na de eerste herberekening, bekend is geworden met het feit dat zij teveel had afgedragen. De Staat heeft dat niet betwist, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Toen KVN bij brief van 25 maart 2021 aanspraak maakte op betaling, was de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet verstreken. Geen van de vorderingen op grond van onverschuldigde betaling is dus verjaard.
4.9.
Dat ligt anders voor zover de vorderingen gebaseerd zijn op nakoming. Een vordering tot nakoming verjaart vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 BW). Uit de stellingen van partijen volgt dat de vorderingen van KVN opeisbaar werden bij sluiting van het dossier door het opmaken van een afloopbericht. KVN heeft de verjaring voor het eerst gestuit met haar brief van 25 maart 2021. Dat betekent dat nakomingsvorderingen ten aanzien van dossiers die vóór 25 maart 2016 zijn afgesloten, zijn verjaard. In het door KVN overgelegde overzicht van de vorderingen (productie 9) is de datum van afsluiting opgenomen. De rechtbank neemt deze data als uitgangspunt. Uit het overzicht volgt dan dat de nakomingsvorderingen van KVN zijn verjaard in 59 dossiers waarin KVN aanspraak maakt op € 75, 46 dossiers waarin KVN aanspraak maakt op € 20 en één dossier waarin KVN aanspraak maakt op € 55 (omdat KVN in die zaak € 20 heeft gedeclareerd terwijl zij € 75 mocht declareren). Per saldo betekent dit dat de vordering van KVN tot een beloop van € 5.400 is verjaard.
4.10.
De rechtbank passeert in dit kader het beroep van KVN op artikel 6:43 BW. Weliswaar kan worden aangenomen dat het CJIB in de periode dat de vorderingen van KVN zijn ontstaan regelmatig betalingen aan KVN heeft gedaan, namelijk in die dossiers waarin KVN wél het forfaitaire bedrag declareerde, maar uit wat de Staat in haar conclusie van antwoord (randnummer 5.3) onbetwist heeft gesteld volgt dat het CJIB bij haar betalingen steeds het betreffende dossiernummer vermeldde. Uit artikel 6:43 lid 1 BW volgt dan dat die betalingen steeds aan de vordering uit het vermelde dossier moeten worden toegerekend, en niet aan de oudste (inmiddels verjaarde) vorderingen van KVN.
rechtsverwerking
4.11.
De Staat heeft zich verder tegen de vordering verweerd met een beroep op rechtsverwerking. Daartoe heeft de Staat, onder verwijzing naar het
Citronas-arrest, [1] (samengevat) betoogd dat KVN met het doen van een afdracht en het sturen van een afloopbericht te kennen heeft gegeven dat zij geen (verdere) vordering heeft. Het CJIB hoefde er daarom geen rekening mee te houden dat er nog een ‘nadere afrekening’ zou volgen omdat de afrekening van KVN een definitief karakter zou hebben. Bovendien zou het CJIB benadeeld worden als de afrekening zou worden herzien, omdat de ontvangen bedragen al zijn doorbetaald aan de opdrachtgevers en het CJIB die bedragen niet kan terughalen, aldus de Staat.
4.12.
Een geslaagd beroep op rechtsverwerking heeft tot gevolg dat de ene partij, in dit geval KVN, het recht verliest om jegens de andere partij, hier de Staat, nakoming te verlangen van een op zichzelf bestaande, en nog niet verjaarde, verplichting. Dat is een verregaand gevolg. Het is daarom vaste rechtspraak dat een beroep op rechtsverwerking terughouden moet worden beoordeeld. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij (in dit geval) de Staat/het CJIB gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat KVN haar aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van het CJIB onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien de vordering van KVN zou worden toegewezen.
4.13.
De rechtbank is het niet eens met de Staat dat het CJIB uit het feit dat KVN de verschillende afloopberichten heeft verstuurd, gerechtvaardigd heeft mogen afleiden dat KVN geen aanspraak meer zou maken op een eventuele nabetaling, ook niet als de afrekening niet zou kloppen. Op zichzelf is het wel zo dat het afloopbericht is bedoeld om in het betreffende dossier de (eind)balans op te maken, maar dat is niet voldoende om aan te nemen dat als het afloopbericht achteraf gezien onjuist zou zijn, KVN (of, in voorkomend geval: het CJIB) het recht zou hebben opgegeven om dan nog bij de ander aan te kloppen zo lang die aanspraak nog niet is verjaard. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat partijen in beginsel kunnen terugkomen van een onjuiste factuur, betalingsverzoek en dergelijke, ook als met die factuur of dat betalingsverzoek de opdracht wordt afgesloten. Dat kan anders zijn als partijen overeen zijn gekomen, of gerechtvaardigd mogen veronderstellen, dat de factuur of het betalingsverzoek een finaal karakter heeft. Dat het CJIB uit verklaringen of gedragingen van KVN heeft mogen afleiden dat de afloopberichten als een finale afrekening moet worden beschouwd, waarop in geen geval meer kan worden teruggekomen, is onvoldoende door de Staat onderbouwd.
4.14.
Evenmin wordt naar het oordeel van de rechtbank de positie van het CJIB onredelijk verzwaard of benadeeld indien de vordering van KVN zou worden toegewezen. Daartoe heeft Staat betoogd dat het CJIB de ontvangen bedragen al heeft doorbetaald aan haar opdrachtgevers en niet kan terughalen. Ter zitting is echter gebleken dat het CJIB om haar moverende redenen niet heeft geprobeerd, en ook niet zal proberen, de ten onrechte door KVN afgedragen opbrengsten – die aldus ten onrechte door het CJIB aan haar opdrachtgevers zijn doorgesluisd – terug te vorderen. Die keuze staat haar vrij, maar kan niet zonder meer voor rekening van KVN worden gebracht. Dat en waarom KVN het gevolg zou moeten dragen van deze keuze van het CJIB is, mede gezien de verregaande consequenties daarvan voor KVN, door de Staat niet voldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het beroep van de Staat op rechtsverwerking.
buitengerechtelijke incassokosten
4.15.
KVN vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De Staat heeft betwist dat KVN incassowerkzaamheden heeft verricht die meer omvatten dan de verrichtingen waarvoor een proceskostenveroordeling een vergoeding geeft.
4.16.
Op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW kan een schuldeiser onder meer aanspraak maken op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De kosten waar het hier om gaat zijn naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke kosten in de zin van dat artikel. Daarvoor is redengevend dat er in dit geval onmiskenbaar door toedoen van KVN onduidelijkheid heeft bestaan over de vordering van KVN. Haar eigen foutieve berekening heeft er toe geleid dat zij in eerste instantie te weinig heeft gedeclareerd. Dat vervolgens meerdere gesprekken en correspondentie tussen partijen nodig waren om over het bestaan van, en de hoogte van de vordering te overleggen komt onder deze omstandigheden voor rekening van KVN. Daaraan doet niet af dat het CJIB uiteindelijk – gedeeltelijk – ten onrechte niet tot betaling is overgegaan omdat dat gegeven, naar het oordeel van de rechtbank, in de hierna genoemde proceskostenveroordeling voldoende wordt geadresseerd.
wettelijke (handels)rente
4.17.
KVN heeft vergoeding van wettelijke (handels)rente gevorderd. Daarbij heeft zij tot uitgangspunt genomen dat de Staat op 31 januari 2022 in verzuim is geraakt. Dat is door de Staat niet betwist, zodat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf die datum. Ten aanzien van het toepasselijke rentetarief moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de vorderingen tot nakoming en anderzijds de vorderingen op grond van onverschuldigde betaling. De ten onrechte niet in rekening gebrachte forfaitaire bedragen (voor zover niet verjaard) betreffen vorderingen op grond van nakoming, zodat daarvoor de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) geldt. De ten onrechte aan het CJIB afgedragen bedragen betreffen vorderingen op grond van onverschuldigde betaling, zodat daarvoor de gewone wettelijke rente (artikel 6:119 BW) geldt.
slotsom en proceskosten
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat aan KVN een bedrag van € 145.151,06 wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente c.q. de wettelijke handelsrente vanaf 31 januari 2022.
4.19.
De Staat wordt als de partij die (grotendeels) ongelijk krijgt veroordeeld in de proceskosten. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van KVN als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
103,33
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.760,00
(2,00 punten × € 1.880,00)
Totaal
9.600,33

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Staat om aan KVN te betalen een bedrag van € 145.151,06, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW c.q. 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 31 januari 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van KVN tot dit vonnis vastgesteld op € 9.600,33,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.

Voetnoten

1.HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1509.