ECLI:NL:RBDHA:2023:10226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
638709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht dat dwangsommen zijn verbeurd en vordering tot betaling dwangsommen in het kader van een geschil tussen een schoolbestuur en een voormalig bestuurder

In deze bodemprocedure vordert eiser, het Cornelius Haga Lyceum, een verklaring voor recht dat gedaagde, een voormalig bestuurder, dwangsommen heeft verbeurd door niet te voldoen aan een eerder vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam. Dit vonnis, uitgesproken op 10 juni 2020, verplichtte gedaagde om bepaalde bescheiden, waaronder sleutels en bankgegevens, aan eiser te overhandigen. Eiser stelt dat gedaagde niet aan deze verplichtingen heeft voldaan en vordert betaling van € 50.000 aan dwangsommen. Gedaagde betwist deze vordering en stelt dat hij wel degelijk aan de veroordeling heeft voldaan.

De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat gedaagde op 12 juni 2020 de gevraagde bescheiden heeft overhandigd. De rechtbank oordeelt dat de dwangsom geen schadevergoeding is en dat het doel van de veroordeling inmiddels is bereikt, waardoor gedaagde geen dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt eiser in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. L. Kelkensberg op 12 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Gravenhage
Zaaknummer: C/09/638709 / HA ZA 22-982
Vonnis van 12 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaten: mr. S.L.D. van den Brink en mr. B.S. Nonnekes te Mijdrecht,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 22 maart 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Op 20 april 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij [gedaagde] is verschenen en namens [eiser] de heer [naam 1], bestuursvoorzitter en de heer [naam 2], dagelijks bestuurder. Partijen zijn bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de mondelinge behandeling zijn namens beide partijen spreekaantekeningen overgelegd. De griffier heeft zittingsaantekeningen gemaakt die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Kern van het geschil
2.1.
[eiser] vordert betaling van een bedrag van € 50.000,00 aan dwangsommen die [gedaagde] volgens [eiser] heeft verbeurd doordat hij niet heeft voldaan aan het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020. [gedaagde] betwist dat hij [eiser] dwangsommen verschuldigd is.
Het gelijk ligt in deze zaak bij [gedaagde]. De rechtbank zal het door [eiser] gevorderde afwijzen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[eiser] bestuurt in [plaats 1] de school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, het Cornelius Haga Lyceum (hierna: de school), die in het schooljaar 2017-2018 is gestart. [gedaagde] was één van de bestuurders van [eiser]. In mei 2020 is een conflict ontstaan binnen het bestuur van [eiser]. Op 2 juni 2020 heeft [eiser] [gedaagde] op staande voet ontslagen.
2.3.
Bij vonnis van 10 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam ten laste van [gedaagde] onder andere het volgende uitgesproken:
“6.3 veroordeelt [gedaagde] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis over te gaan tot het overhandigen aan [naam 1] (rechtbank: de voorzitter van het bestuur van [eiser]) van de bescheiden, waaronder sleutels van en horende bij het schoolgebouw van de het Cornelius Haga Lyceum, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes en overige zaken, die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school voort te kunnen zetten,
6.4
veroordeelt [gedaagde] om een dwangsom te betalen aan de [eiser] van € 2.500 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij nalaat te voldoen aan de hiervoor onder 6.3 uitgesproken veroordeling, tot een maximum van € 50.000 is bereikt.”
Deze veroordeling (hierna: de veroordeling) is onherroepelijk geworden.
2.4.
Op 12 juni 2020 zijn namens [gedaagde] door zijn broer op het kantoor van de advocaat van [eiser] een sleutelbos, twee bankpasjes en een handgeschreven briefje met daarop een gebruikersnaam, een wachtwoord en twee pincodes voor de bankrekeningen bij ING Bank en Bunq bank afgegeven.
2.5.
Op 15 juni 2020 heeft [eiser] tevergeefs geprobeerd in te loggen in de digitale bankomgeving van ING, waarna de inlogmogelijkheid door ING is geblokkeerd.
2.6.
In juli 2020 heeft [eiser] executoriaal beslag gelegd op het salaris van [gedaagde] ter incasso van volgens [eiser] door [gedaagde] verbeurde dwangsommen. [gedaagde] heeft in kort geding opheffing van het beslag gevorderd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam oordeelde op 28 oktober 2020 dat het gelegde beslag niet onrechtmatig of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 20 juli 2021 in kort geding, waarin het allereerst ging om de vordering van [gedaagde] tot opheffing van het door [eiser] op zijn salaris gelegde executoriale beslag, geoordeeld dat [gedaagde] zich aan de veroordeling van de voorzieningenrechter heeft gehouden en geen dwangsommen is verschuldigd. Het hof heeft het gelegde beslag toen opgeheven.
Vordering [eiser]
2.7.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zich niet gehouden aan de door de voorzieningenrechter op 10 juni 2020 opgelegde veroordeling. [eiser] vordert in deze (bodem)procedure verklaringen voor recht dat - kort gezegd - [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de opgelegde veroordeling en dat [gedaagde] dwangsommen heeft verbeurd van in totaal
€ 50.000,00. [eiser] vordert betaling van dit bedrag en van de proceskosten.
[eiser] ontvankelijk
2.8.
[gedaagde] heeft allereerst betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat - kort gezegd - tussen partijen al een executiegeschil heeft plaatsgevonden waarin het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 20 juli 2021 onherroepelijk geoordeeld heeft dat [gedaagde] aan de veroordeling voldaan heeft. Omdat die procedure een executie kort geding was, is geen sprake van een voorlopige voorziening, maar zijn beslissingen genomen die ook in de onderhavige procedure bindend zijn, zo betoogt [gedaagde]. Als [eiser] het oordeel van het gerechtshof Amsterdam had willen aanvechten, dan had zij in cassatie moeten gaan. [eiser] heeft dit standpunt van [gedaagde] betwist.
2.9.
Het betoog van [gedaagde] gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op.
Het gerechtshof Amsterdam heeft een oordeel in kort geding gegeven als voorlopige voorziening. Elke in kort geding gegeven voorziening heeft in zoverre een voorlopig karakter, dat zij in een bodemprocedure opnieuw kan worden beoordeeld. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt uit de in artikel 257 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde regel (dat de beslissing in kort geding geen nadeel mag toebrengen aan het bodemgeschil) dat de bodemrechter het geschil moet beslissen, zonder dat hij zich hoeft te richten naar de beslissingen die in kort geding zijn genomen.
2.10.
[gedaagde] heeft in het kader van zijn ontvankelijkheidverweer daarnaast aangevoerd dat [eiser] geen procesbelang bij het gevorderde heeft. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij bij haar vorderingen wel degelijk belang heeft.
Dit betoog van [gedaagde] gaat naar het oordeel van de rechtbank ook niet op. [eiser] heeft immers (een geldelijk) belang bij het oordeel of [gedaagde] dwangsommen wel of niet heeft verbeurd.
Geen dwangsommen verbeurd
2.11.
[gedaagde] heeft de vordering van [eiser] ook inhoudelijk betwist en stelt te hebben voldaan aan de veroordeling. In ieder geval is er volgens [gedaagde] nu geen goede reden meer om dwangsommen te incasseren en zou dat misbruik van recht dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Aard van de procedure en toetsingsmaatstaf
2.12.
Het onderhavige geschil is een bodemprocedure waarin de rechtbank de grondslag van de vorderingen van [eiser] (te weten: verklaringen voor recht en betaling van dwangsommen) vol moet toetsen. Gelet op het door [eiser] gevorderde moeten in deze zaak de handelingen die zijn verricht ter uitvoering van het vonnis worden getoetst aan de inhoud van de veroordeling, die door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij gaat het om het doel en de strekking van de veroordeling, waarbij die veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Van de veroordeelde mag verwacht worden dat hij de inspanning en zorgvuldigheid zal betrachten die redelijkerwijs nodig is om aan de veroordeling te kunnen voldoen. Van belang bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] is dat een dwangsom is bedoeld als een dwangmiddel (prikkel) om uitvoering te geven aan een rechterlijke uitspraak en steeds in die context moet worden bezien. Verder moet bij vorderingen als de onderhavige worden beoordeeld of de titel waarbij de dwangsommen zijn opgelegd, nog actueel, doeltreffend en uitvoerbaar is (vgl. ECLI:NL:HR:2017:2455).
Uitleg van de veroordeling
2.13.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] om de volgende redenen niet voldaan aan de veroordeling en heeft hij daarom dwangsommen verbeurd. De handgeschreven aangeleverde inlogcodes voor de bankrekeningen waren voor meerdere uitleg vatbaar. Na verschillende combinaties geprobeerd te hebben, was de toegang tot de digitale bankomgeving van ING geblokkeerd. Maar ook als de aangeleverde gegevens correct waren geweest, had [gedaagde], om [eiser] daadwerkelijk toegang tot de digitale omgeving bij ING bank te geven, ook het daaraan gekoppelde telefoonnummer moeten wijzigen, of de door hem in gebruik zijnde simkaart aan [eiser] moeten overhandigen. [eiser] kon bij ING niet gemakkelijk nieuwe inloggegevens aanvragen, omdat [gedaagde] daar nog als wettelijk vertegenwoordiger geregistreerd stond en de enige bevoegde bestuurder van [eiser] door toedoen van [gedaagde] niet als bestuurder in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond. Zonder uittreksel van de Kamer van Koophandel met daarin de correcte vermelding van bevoegde vertegenwoordigers van [eiser] wilde ING geen nieuwe inloggegevens verstrekken aan [eiser]/[naam 1]. Verdere medewerking om (de bevoegde bestuurder van) [eiser] toegang tot de ING-rekening te geven, bijvoorbeeld door een verklaring af te leggen aan ING en/of [eiser] te wijzen op een wijzigingsformulier van ING, heeft [gedaagde] ten onrechte geweigerd. Voor wat betreft de Bunq bankrekening heeft [gedaagde] niet alle benodigde bescheiden aangeleverd aan [eiser].
2.14.
[gedaagde] betwist dat hij niet voldaan heeft aan de veroordeling. Hij voert aan dat hij de gevraagde bescheiden aan [eiser] heeft verstrekt. De aangeleverde inlogcodes waren correct en hij was op grond van de veroordeling niet gehouden op nog andere manieren mee te werken. Voor wat betreft de simkaart voert [gedaagde] aan dat het zijn eigen simkaart is en dat de veroordeling niet inhoudt dat hij deze aan [eiser] zou moeten afstaan. Dat niet gemakkelijk nieuwe inloggegevens bij ING konden worden aangevraagd is volgens [gedaagde] logisch als je de bij de bank geregistreerde vertegenwoordiger ontslaat en uitschrijft als bestuurder, en dat had [eiser] zelf ook kunnen bedenken.
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] geen dwangsommen heeft verbeurd en licht dat als volgt toe.
Het relevante onderdeel van het dictum van het kort geding vonnis van 10 juni 2020 betreft een bevel tot afgifte van bescheiden. Voor de voorzieningenrechter was, blijkens de aan het dictum ten grondslag liggende overwegingen, een belangrijke reden om de vorderingen van [eiser] (deels) toe te wijzen dat er rust in de school moest komen en dat de overgebleven bestuurder in staat gesteld moest worden om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school voort te zetten. Toegang tot de bankrekeningen is naar het oordeel van de rechtbank essentieel voor het voortzetten van de school. Wat daarin van [gedaagde] kon worden verwacht is evenwel beperkt tot hetgeen in het dictum is omschreven en bedoeld. De voorzieningenrechter was in de formulering van het dictum gebonden aan (de formulering van) het gevorderde in die procedure. De voorzieningenrechter heeft het petitum sub II letterlijk in het dictum sub 6.3 overgenomen.
2.16.
De rechtbank is met het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 20 juli 2021 van oordeel dat onderdeel 6.3. van het vonnis van 10 juni 2020 niet zo kan worden uitgelegd dat [gedaagde] ook andere verplichtingen had dan de afgifte van bescheiden. Nu het gaat om een met een dwangsom verzwaarde veroordeling moeten doel en strekking daarvan immers met een zekere terughoudendheid ten gunste van de veroordeelde uitgelegd worden. De af te geven bescheiden ‘die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school voort te kunnen zetten’ zijn weliswaar niet limitatief opgesomd in de veroordeling. Maar medewerking aan het beoogde doel (rust en voortzetten van de dagelijkse gang van zaken in de school) in meer algemene zin (dus: anders dan door het afgeven van bescheiden) valt niet onder de door de voorzieningenrechter opgelegde verplichting. Het komt voor rekening van [eiser] dat zij bij de voorzieningenrechter heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot afgifte van bescheiden die niet allemaal bruikbaar bleken te zijn voor het met afgifte beoogde doel. Ook komt voor rekening van [eiser] dat achteraf bezien meer nodig was dan de gevorderde afgifte van bescheiden om het beoogde doel te bereiken, zoals wijziging van het bij ING geregistreerde telefoonnummer. Het feit dat ING de inlogcodes op naam van [gedaagde] heeft geblokkeerd zodra haar bekend werd dat [gedaagde] als bestuurder en werknemer van [eiser] was ontslagen, moet eveneens voor rekening van [eiser] komen. [eiser] had immers kunnen voorzien dat [gedaagde] na zijn ontslag en uitschrijving uit het handelsregister door ING niet langer als gemachtigde tot de bankrekening zou worden gezien.
2.17.
Hetgeen in 2.15 en 2.16 is overwogen en beslist leidt tot de conclusie dat [gedaagde] medewerking aan het verzoek van [eiser] om het bij ING geregistreerde telefoonnummer te wijzigen mocht weigeren, zonder dat hij daarmee het rechterlijk bevel tot afgifte van bescheiden overtrad. Datzelfde geldt voor het verzoek van [eiser] om een schriftelijke verklaring op te stellen teneinde ING te bewegen [naam 1] toegang te geven tot de bankrekening van [eiser]. Evenmin was [gedaagde] gehouden om [eiser] te wijzen op het ‘formulier wijziging bevoegdheden’ van ING, zoals [eiser] heeft gesteld.
2.18.
Partijen hebben verder nog gediscussieerd over de vraag of [gedaagde] op grond van de veroordeling gehouden was zijn simkaart af te staan aan [eiser]. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] daartoe niet verplicht was.
Ten tijde van de kort geding procedure in eerste aanleg was - ook voor [eiser] - niet duidelijk dat wijziging van het bij ING geregistreerde telefoonnummer of afgifte van de simkaart van [gedaagde] nodig was om het doel van de veroordeling te bereiken. In de kort geding procedure in eerste aanleg heeft [eiser] ook niet de wijziging van het bij ING geregistreerde telefoonnummer of afgifte van de simkaart gevorderd. Pas later (eind juni 2020) bleek [eiser] dat zij de gegevens van de bij [gedaagde] in gebruik zijnde telefoon nodig had om toegang te kunnen krijgen tot de digitale bankomgeving van ING. Hiervoor is al geoordeeld dat de veroordeling niet de verplichting inhield tot medewerking aan wijziging van het bij ING geregistreerde telefoonnummer.
2.19.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] geen dwangsommen heeft verbeurd vanwege het niet-afgeven van zijn simkaart. Ook als afgifte van de simkaart onder de veroordeling tot afgifte van bescheiden zou vallen, dan was voor beide partijen immers pas duidelijk dat afgifte van de simkaart van [gedaagde] voor het met de veroordeling beoogde doel behulpzaam zou zijn geweest
nadat[eiser] reeds toegang tot de ING-rekening had gekregen. Het afgeven van de simkaart is immers pas ter zitting van 9 juni 2021 in het hoger beroep van de kort geding procedure door [eiser] gesuggereerd. Hetgeen werd beoogd door de veroordeling was toen al bereikt: vanaf 23 juli 2020 had [eiser] toegang tot de ING-rekening. Het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 juni 2020 als titel voor de nu gevorderde dwangsommen is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet meer actueel en doeltreffend. Een dwangsom is immers een prikkel tot voldoen aan een vonnis en geen vorm van schadevergoeding of genoegdoening die opgeëist kan worden terwijl het doel van de veroordeling waaraan die dwangsom was verbonden al is bereikt. Ook niet als het bereiken van dat doel veel inspanningen heeft gekost van degene ten gunste van wie de veroordeling strekte, in dit geval (de advocaat van) [eiser].
2.2
Voor wat betreft de Bunq bank constateert de rechtbank, evenals het gerechtshof, dat dit een zuivere internetbankrekening was waarbij via een app op de mobiele telefoon toegang tot de rekening kon worden gekregen. Er waren geen andere bescheiden die [gedaagde] had kunnen verstrekken, dan de pincode die hij op 12 juni 2020 heeft gegeven. Voor deze rekening vloeit uit de veroordeling evenmin de verplichting voort om (inlog)gegevens te wijzigen of anderszins medewerking te verlenen aan het verkrijgen van toegang tot die rekening door (de bestuurder van) [eiser].
2.21.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] op 12 juni 2020 heeft voldaan aan de veroordeling tot afgifte van bescheiden en dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd. Het door [eiser] gevorderde onder I a), I c) en II is daarom niet toewijsbaar en voor de onder I b) gevorderde verklaring voor recht ontbreekt bij die stand van zaken belang.
Proceskosten en nakosten
2.22.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × € 1.183,00)
Totaal
2.452,00
2.23.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die in dit geval afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (€ 173,00). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (€ 90,00) en de explootkosten van betekening toegekend.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.452,00, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 2.23,
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Kelkensberg en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2023.