ECLI:NL:RBDHA:2023:10163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
NL22.24263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van openbare orde en evenredigheidstoets

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 1975 rechtmatig in Nederland verblijft en de Servische nationaliteit heeft, heeft beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaren. De staatssecretaris had eerder, op 14 november 2022, het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongegrond verklaard, met terugwerkende kracht vanaf 8 november 2017, en een inreisverbod opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 29 juni 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod heeft gebaseerd op de strafrechtelijke veroordelingen van eiser, die in totaal 14 jaar en 2 maanden gevangenisstraf hebben opgeleverd. Eiser heeft aangevoerd dat de evenredigheidstoets onvoldoende is uitgevoerd en dat zijn langdurige verblijf in Nederland en verbeterde gedrag niet voldoende zijn meegewogen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris de relevante aspecten van de evenredigheidstoets in acht heeft genomen en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd zijn op basis van de openbare orde.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24263

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovács).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 8 november 2017 en tegen de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Servische nationaliteit te hebben.
2. Sinds 10 oktober 1975 verblijft eiser rechtmatig in Nederland. Het verblijfsrecht van eiser is destijds ontleend aan het rechtmatig verblijf in Nederland van zijn vader. Met ingang van 25 augustus 1995 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zonder beperking.
3. In 2006 heeft verweerder geprobeerd om eisers verblijfsvergunning in te trekken en om eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren. In het besluit van 12 december 2006 heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 23 februari 1995 tot 9 september 2003 herhaaldelijk onherroepelijk is veroordeeld voor diverse strafbare feiten. Opgeteld heeft eiser in deze periode 88 maanden gevangenisstraf gekregen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 5 oktober 2007 ongegrond verklaard. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, van 28 april 2008 (ECLI:NL:RBSGR:2008:6668). Hierbij heeft de rechtbank verweerder opgedragen om over de ongewenstverklaring een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen. Vervolgens heeft verweerder met een niet gedagtekend besluit het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en afgezien van zowel de intrekking als de ongewenstverklaring.
4. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 september 2018 (parketnummer 02/820478-18, niet gepubliceerd) is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek van voorarrest voor diverse overtredingen van de Opiumwet, overtreding van de Wet wapens en munitie, en witwassen, gepleegd op 8 november 2017.
5. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het voornemen geuit om eisers verblijfsvergunning in te trekken en om tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uit te vaardigen. Eiser heeft een zienswijze bij verweerder ingediend en vragen van verweerder schriftelijk beantwoord. Bij besluit van 4 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 8 november 2017. Hieraan heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (de zogenoemde glijdende schaal) ten grondslag gelegd dat eiser gedurende zijn rechtmatig verblijf van 42 jaren onherroepelijk is veroordeeld voor opgeteld 14 jaar en 2 maanden gevangenisstraf. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat de intrekking niet in strijd is met eisers recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft verweerder bij het primaire besluit tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Verweerder stelt zich namelijk op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving (het Unierechtelijke openbare ordecriterium).
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 23 augustus 2022 heeft eiser zijn bezwaar toegelicht op een hoorzitting bij verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
7. Hiertegen voert eiser het volgende aan. Bij de intrekking heeft de evenredigheidstoets onvoldoende plaatsgevonden. Hierbij beroept eiser zich op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM kan niet worden opgevat als een evenredigheidstoets omdat die een andere insteek heeft. Verder is in die afweging te weinig gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser al heel zijn leven in Nederland woont en de omstandigheid dat hij nauwelijks banden heeft met Servië. Ook is onvoldoende gemotiveerd dat eiser een actueel gevaar voor de openbare orde is. Daarbij wijst eiser erop dat hij blijkens het rapport van de reclassering van 20 juli 2021 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd sinds 8 november 2017 en dat hij dus kenbaar zijn gedrag heeft verbeterd. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat uit het reclasseringsrapport blijkt dat er geen gevaar is voor geweldsrecidive, dat hij zich aan de voorwaarden van de reclassering houdt en dat hij tijdens de hoorzitting bij verweerder heeft verklaard dat hij afstand heeft genomen van zijn criminele leven.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Niet in geschil is dat de glijdende schaal op eiser van toepassing is en dat er in zoverre aanleiding bestaat voor verweerder om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Evenmin is in geschil dat verweerder met terugwerkende kracht kan intrekken. De rechtbank moet de vragen beantwoorden of verweerder op goede gronden niet heeft afgezien van intrekking vanwege het evenredigheidsvereiste en artikel 8 van het EVRM, en of er in het kader van het inreisverbod is voldaan aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium.
9. De door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020 gaat over de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gegeven aan de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) in het arrest van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (G.S. tegen Nederland). Voor de vraag of deze uitspraak in het geval van eiser van toepassing is, moet dan ook worden beoordeeld of op de intrekking van eisers verblijfsvergunning de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. In dat kader is van belang op welke grondslag eisers verblijfsvergunning in 1995 precies is verleend. Dit kan op basis van het dossier echter niet meer worden achterhaald. Omdat dit niet ten nadele van eiser mag komen, zal de rechtbank er van uitgaan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is.
10. In de uitspraak van 2 september 2020 heeft de Afdeling geoordeeld dat de verblijfstitel van een gezinslid mag worden ingetrokken om redenen van openbare orde als aan hem een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Daarbij is geen toetsing aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium vereist. Wel moet een individuele beoordeling worden verricht aan de hand van het evenredigheidsvereiste en de in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde aspecten. Dat zijn: de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst. Als de motivering daarbij wordt gegeven in het kader van artikel 8 van het EVRM, maakt dat niet dat die motivering niet deugdelijk is.
11. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat deze toets onvoldoende heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft namelijk de aspecten van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn kenbaar bij het bestreden besluit betrokken en mede aan de hand daarvan beoordeeld of intrekking van eisers verblijfsvergunning noodzakelijk is met het oog op de openbare orde. Eiser stelt dat deze toets heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 8 van het EVRM, dat daarbij wordt bekeken of de vreemdeling door een ondergrens zakt, en dat toetsing in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn een ander karakter heeft omdat deze richtlijn als doel heeft om migratie te bevorderen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, in het bijzonder rechtsoverweging 12, leidt dit echter niet tot een ander oordeel.
12. Ook eisers stelling dat hij zijn gedrag kenbaar heeft verbeterd kan niet worden gevolgd. In wat eiser aanvoert kan namelijk geen concreet aanknopingspunt worden gevonden om dat vast te stellen. De afwezigheid van veroordelingen voor strafbare feiten na 8 november 2017 is daarvoor onvoldoende, mede gelet op de lange lijst aan herhaaldelijke veroordelingen die daarvóór hebben plaatsgevonden. Ook de stelling van eiser tijdens de hoorzitting bij verweerder en in beroep dat hij afstand heeft genomen van zijn criminele leven is onvoldoende. Daarbij is van belang dat eiser aanvankelijk ook na zijn laatste veroordeling weinig inzicht heeft getoond in de gevolgen van zijn gedrag. Dit blijkt uit het rapport van de reclassering van 20 juli 2021. Uit dit rapport blijkt ook dat het recidiverisico in algemene zin als hoog wordt ingeschat. Weliswaar heeft dat risico zich tot op heden nog niet verwezenlijkt, maar daaraan komt slechts beperkte betekenis toe. De reclassering benoemt namelijk als voornaamste oorzaken voor het plegen van strafbare feiten door eiser dat hij geen inkomen en geen dagbesteding heeft en deze situatie is nog steeds actueel.
13. Hieruit vloeit voort dat eiser ondanks een relatief langdurig verblijf in Nederland slechts beperkte banden met Nederland heeft opgebouwd. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, staat artikel 8 van het EVRM ook bij een langdurig verblijf niet op voorhand in de weg aan intrekking van een verblijfsvergunning. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet er dan echter wel sprake zijn van zwaarwegende redenen van openbare orde. In dat kader heeft verweerder in het geval van eiser bij zijn belangenafweging niet ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan de vele door eiser gepleegde misdrijven waardoor eiser opgeteld 14 jaar en 2 maanden gevangenisstraf heeft gekregen, temeer daar hij ook na de poging in 2006 om zijn verblijfsvergunning in te trekken is doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser weliswaar relatief geringe banden met Servië heeft, maar dat van hem kan worden verwacht om daar een nieuw bestaan op te bouwen aangezien hij zo nu en dan op vakantie naar Servië gaat, en het land in zoverre dus wel kent, en hij ook een beetje Servisch spreekt.
14. Ten aanzien van het inreisverbod vloeit uit wat hiervoor onder 12 is overwogen verder voort dat eiser een actuele bedreiging vormt zoals bedoeld in het Unierechtelijke openbare ordecriterium.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter en voorzitter, en mr. K.M. de Jager en mr. J.F.I. Sinack, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.