ECLI:NL:RBDHA:2023:10145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
NL23.18493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring van een Unieburger en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Unieburger. Eiser, een Poolse nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft zich in deze uitspraak beperkt tot de vraag of de bewaring onrechtmatig was en of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring inmiddels was opgeheven. De rechtbank concludeert dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser binnen 24 uur na zijn ophouding naar het detentiecentrum in Rotterdam was overgebracht. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist zijn, en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en had niet voldaan aan zijn verplichtingen om Nederland te verlaten. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18493

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 3 juli 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 29 juni 2023 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. De rechtbank heeft op 5 juli 2023 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing ervan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat in het dossier niet kan worden gecontroleerd of eiser binnen 24 uur na ophouding, danwel na inbewaringstelling, is overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam. Uit het proces-verbaal van ophouding en de schriftelijke toelichting van verweerder blijkt dat eiser zich op 24 juni 2023 bij de AVIM in Den Haag bevond ten tijde van het verhoor, waarna aan hem op dezelfde dag de maatregel van bewaring is opgelegd. Na de oplegging van de maatregel van bewaring is hij overgebracht naar het detentiecentrum in Rotterdam. Hier is eiser om 16:40 uur binnengekomen en daarom stelt de rechtbank vast dat eiser binnen 24 uur is overgebracht.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder verder overwogen dat de maatregel nodig is in het belang van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van zijn vertrek ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb [2] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist de zware gronden 3c en 3i. Eiser stelt dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit zou blijken dat eiser zijn verblijfsrecht is ingetrokken. Daarnaast stelt eiser dat zware grond 3i niet ziet op het gedrag van eiser, maar op uitlatingen ter zake. Tot slot stelt eiser dat Unieburgers slechts in uitzonderlijke gevallen in bewaring kunnen worden gesteld.
5. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] volgt dat voor het opleggen van zware gronden alleen is vereist dat deze gronden feitelijk juist zijn en dat verweerder daar – als dat het geval is – geen nadere toelichting op hoeft te geven. [4] Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden 3c en 3i feitelijk juist. Uit de beschikking van 21 oktober 2022 blijkt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Daarnaast blijkt uit dezelfde beschikking dat eiser een maand de tijd had om Nederland te verlaten. Niet is gebleken dat eiser binnen deze termijn Nederland vrijwillig heeft verlaten. Verweerder heeft op grond hiervan terecht een risico op onttrekking van het toezicht en ontwijking of belemmering van de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure aangenomen.
6. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat Unieburgers slechts in uitzonderlijke gevallen in bewaring kunnen worden gesteld. De Afdeling heeft in een uitspraak van 23 februari 2022 [5] nadere uitleg gegeven aan twee arresten van het Hof van Justitie. [6] Uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat in bewaring stelling van een Unieburger mogelijk is indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Naast de wettelijke vereisten voor bewaring kan verweerder een Unieburger in bewaring stellen als hij niet langer een recht van verblijf aan artikel 6 of artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn [7] ontleent. Daarnaast dient de bewaring niet langer te duren dan noodzakelijk om de benodigde reisdocumenten te verkrijgen en de verwijdering te organiseren. Er dient een besluit tot verwijdering te zijn genomen als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn en de burger dient niet binnen de gestelde termijn van dat besluit zelfstandig te zijn vertrokken. Aan de hand van de stukken in het dossier stelt de rechtbank vast dat aan deze voorwaarden zijn voldaan. Er ligt een verwijderingsbesluit van 21 oktober 2022 waaruit blijkt dat eiser niet langer rechtmatig heeft. Eiser is sindsdien niet zelfstandig vertrokken en de maatregel van bewaring voldoet aan de wettelijke vereisten.
7. Voor het overige ziet de rechtbank ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de (tenuitvoerlegging van de) maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest. [8]
8. Het beroep is ongegrond. Om die reden wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:505, en 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
7.Richtlijn 2004/38/EG.
8.Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 (C., B. en X. tegen Nederland).