ECLI:NL:RBDHA:2023:10123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
09/100211-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van doodslag met ernstige geweldshandelingen

Op 12 juli 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 2001, die samen met een mededader is veroordeeld voor het medeplegen van doodslag. De feiten vonden plaats op 17 april 2022 in 's-Gravenhage, waar de verdachte en zijn mededader gedurende langere tijd brute geweldshandelingen hebben gepleegd tegen het slachtoffer, [benadeelde 2]. Het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van ernstig hersenletsel, veroorzaakt door de geweldshandelingen, waaronder het slaan met een ketting omwikkelde vuist en het schoppen en stompen. De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte en zijn mededader opzettelijk geweld hebben gebruikt, waarbij de kans op dodelijk letsel bewust is aanvaard. De rechtbank heeft de jonge leeftijd van de verdachte in strafmatigende zin meegewogen, maar heeft desondanks een gevangenisstraf van negen jaren opgelegd. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder zijn zus, broer, moeder en twee kinderen, die allen immateriële en materiële schadevergoeding hebben gevorderd. De rechtbank heeft de vorderingen tot schadevergoeding grotendeels toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/100211-22
Datum uitspraak: 12 juli 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 2001 [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 27 juli 2022, 12 oktober 2022, 28 december 2022, 22 maart 2023 (alle pro forma), 13 en 14 juni 2023 (inhoudelijke behandeling) en 12 juli 2023 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.R. Koenders en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. D.Z. Peters naar voren is gebracht.
[benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] hebben zich als benadeelde partij gevoegd. Namens hen heeft mr. R.G. van der Laan de vorderingen toegelicht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 13 juni 2023 – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 april 2022 te 's-Gravenhage op een of meer tijdstippen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [benadeelde 2] meermalen (met kracht) in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of stompen en/of trappen en/of schoppen en/of
- een ketting om de hals van die [benadeelde 2] te doen en hem aan die ketting door de kamer te trekken en/of
- ( meermalen) op de borstkas en/of ribben van die [benadeelde 2] te springen en/of stampen;
- (met kracht) met een ketting om de (tot vuist gebalde) hand tegen het hoofd te slaan
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 april 2022 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, op een of meer tijdstippen aan een persoon genaamd [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten o.a. zwaar
hersenletsel, heeft toegebracht, door
- die [benadeelde 2] opzettelijk meermalen (met kracht) in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of stompen en/of trappen en/of schoppen en/of
- een ketting om de hals van die [benadeelde 2] te doen en hem aan die ketting door de kamer te trekken en/of
- ( meermalen) op de borstkas en/of ribben van die [benadeelde 2] te springen en/of stampen,
- (met kracht) met een ketting om de (tot vuist gebalde) hand tegen het hoofd te slaan
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 april 2022 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, op een of meer tijdstippen [benadeelde 2] heeft mishandeld door
- die [benadeelde 2] meermalen (met kracht) in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of stompen en/of trappen en/of schoppen en/of
- een ketting om de hals van die [benadeelde 2] te doen en hem aan die ketting door de kamer te trekken en/of
- ( meermalen) op de borstkas en/of ribben van die [benadeelde 2] te springen en/of stampen,
- (met kracht) met een ketting om de (tot vuist gebalde) hand tegen het hoofd te slaan
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op 17 april 2022 om 20.48 uur krijgt de politie een melding over een mogelijk overleden persoon in een woning aan [adres] te Den Haag. Eenmaal ter plaatse treft de politie in die woning het levenloze lichaam van [benadeelde 2] aan. Hij blijkt door geweld om het leven te zijn gekomen. In het daaropvolgende opsporingsonderzoek worden de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als verdachten aangehouden. Zij waren alle drie in de woning ten tijde van het overlijden van [benadeelde 2] en worden verdacht van betrokkenheid bij zijn dood.
In dit vonnis zal de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of de verdachte (hierna te noemen: de verdachte of [verdachte] ) betrokken was bij de dood van [benadeelde 2] , en zo ja, hoe die betrokkenheid juridisch moet worden geduid. De medeverdachten worden hierna [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] genoemd.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het ten laste gelegde feit bepleit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat het primair ten laste gelegde feit niet bewezen kan worden verklaard.
Op specifieke standpunten van de raadsvrouw zal de rechtbank – voor zover relevant – hierna nader ingaan.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen
Was de verdachte betrokken bij de dood van [benadeelde 2] ?
[verdachte] heeft verklaard dat hij op 17 april 2022 in de woning aan [adres] was, dat anderen in die woning geweld tegen [benadeelde 2] hebben gebruikt, maar dat hij daarbij zelf niet betrokken was. In de kern zegt hij dat hij, toen dat geweld tegen [benadeelde 2] werd gebruikt, de hele tijd op het matras van zijn bed in de woonkamer heeft gelegen met zijn gezicht naar de muur en dat hij bang was dat hem ook iets zou worden aangedaan.
De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft echter anders verklaard over de betrokkenheid van [verdachte] bij de dood van [benadeelde 2] . [medeverdachte 2] heeft – samengevat en voor zover hier relevant – het volgende verklaard. Hij was op 17 april 2022 in de woning met [benadeelde 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] . Allen dronken bier en wodka. Op enig moment zochten [medeverdachte 1] en [verdachte] op agressieve wijze ruzie met [benadeelde 2] . In de situatie die toen ontstond, hebben zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] geweld gebruikt tegen [benadeelde 2] . [benadeelde 2] is op een gegeven moment op de grond beland. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben [benadeelde 2] , toen hij op de grond lag, tegen zijn lichaam en in zijn gezicht geschopt. [medeverdachte 1] is op de borstkas van [benadeelde 2] gesprongen toen hij op zijn rug op de grond lag. [verdachte] heeft een ketting gepakt, deze om zijn hand gewikkeld en daarmee [benadeelde 2] vele malen op zijn hoofd geslagen. Ook [medeverdachte 1] heeft [benadeelde 2] geslagen met zijn vuist. Tussen het geweld zaten pauzes, waarin [medeverdachte 1] en [verdachte] alcohol dronken. Daarna gingen zij weer verder. Op enig moment deed [verdachte] de ketting om de hals van [benadeelde 2] en trok hem aan de ketting over de vloer. [benadeelde 2] was erg aan het bloeden uit zijn neus en mond en verslikte zich in zijn eigen bloed. Het bloed zat overal in de woning, onder meer op de kast en op de vloer. Na het incident heeft [verdachte] een dweil en een emmer gepakt om het bloed schoon te maken, aldus [medeverdachte 2] .
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of deze verklaring van [medeverdachte 2] betrouwbaar is. [medeverdachte 2] heeft deze verklaring op 20 april 2022 afgelegd in zijn eerste verhoor als verdachte en nadien in meerdere verhoren herhaald. Eerder, op 17 en 18 april 2022, heeft hij – toen nog als getuige – verklaard dat hij het geweld niet had gezien en pas thuiskwam toen [benadeelde 2] al dood was. Hierop is hij kort daarna teruggekomen. Naar zijn zeggen verklaarde hij eerder anders omdat hij bang was. Dit acht de rechtbank niet onaannemelijk en zijn draai maakt zijn verklaring dus niet onbetrouwbaar.
De verklaring van [medeverdachte 2] vindt op meerdere punten bevestiging in latere onderzoeksresultaten. In de woning heeft de politie een ketting gevonden, waarop DNA is aangetroffen van [verdachte] . Dit past bij de verklaring van [medeverdachte 2] dat [verdachte] [benadeelde 2] met de ketting heeft geslagen. Uit het onderzoek van een forensisch patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt bovendien dat het hoofdletsel van [benadeelde 2] past bij slaan met een ketting op de manier zoals volgens [medeverdachte 2] is gebeurd. De patholoog heeft verder gebroken ribben bij [benadeelde 2] geconstateerd en geconcludeerd dat hij bloed heeft ingeademd. Die bevindingen passen bij de verklaring van [medeverdachte 2] over de geweldshandelingen. De verklaring van [medeverdachte 2] dat het geweld met (drink)pauzes plaatsvond, vindt bevestiging in de verklaring van een buurvrouw, [getuige] , die geschreeuw en klappen hoorde met daarna een stilte, waarna het geschreeuw en de klappen zich herhaalden. Verder is gebleken uit het onderzoek door de forensische opsporing dat er in de woning op meerdere plaatsen bloed zat, waaronder op een kast, en dat dit is schoongemaakt. Bovendien is er DNA van [verdachte] en [benadeelde 2] aangetroffen op de kop en randen van een mop. Dit past bij de verklaring van [medeverdachte 2] dat er overal bloed zat van [benadeelde 2] , waaronder op een kast, en dat [verdachte] het bloed heeft opgedweild.
Voormelde onderzoeksresultaten waren nog niet bekend toen [medeverdachte 2] zijn verklaring aflegde. Ook heeft [medeverdachte 2] vanaf 20 april 2022 over de geweldshandelingen in meerdere verhoren consistent verklaard. Dat [medeverdachte 2] over de tijdstippen en de volgorde van de gebeurtenissen in de woning wisselend heeft verklaard laat zich verklaren door de hectische situatie en zijn eigen alcoholgebruik en doet niet af aan de kern van zijn verklaring.
Dit alles kan echter niet gezegd worden over de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 1] . Met name [verdachte] heeft naarmate het onderzoek vorderde de aanvankelijk door hem geschetste toedracht steeds bijgesteld. Een toedracht die bovendien, anders dan in het geval van [medeverdachte 2] , op hoofdpunten niet wordt bevestigd door objectieve bevindingen.
De rechtbank gaat dan ook niet mee in het door [medeverdachte 1] en [verdachte] geschetste scenario. Geen van beiden heeft al voorafgaand aan het NFI-onderzoek verklaringen afgelegd die nadien steun vinden in de resultaten van dat onderzoek. Het heeft er bovendien alle schijn van dat [verdachte] en [medeverdachte 1] elkaar uit de wind hebben willen houden en hun pijlen op [medeverdachte 2] als de hoofdschuldige hebben gericht. De rechtbank acht hierbij van belang dat [verdachte] en [medeverdachte 1] elkaar kennen via de broer van [verdachte] , [naam] , en wijst op de tapgesprekken in het dossier waaruit onder meer blijkt dat [broer] [verdachte] heeft geïnstrueerd over wat hij moest vertellen, en dat de vriendin van [broer] , [naam] , [verdachte] heeft geïnformeerd over de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd, hetgeen zij via de vriendin van [medeverdachte 1] te weten was gekomen.
Dit betekent dus dat de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 2] betrouwbaar acht en bij de bewezenverklaring uitgaat van het door hem geschetste scenario. Uit die verklaring, in samenhang bezien met de andere bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en [verdachte] beiden geweld tegen [benadeelde 2] hebben gebruikt. Dat geweld bestond uit slaan en schoppen tegen het lichaam en het hoofd, slaan tegen het hoofd met een vuist met daaromheen een ketting, springen op de borstkas en aan een ketting om de hals door de kamer trekken. Het geweld heeft geleid tot de dood van [benadeelde 2] .
Opzet op de dood
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er door [medeverdachte 1] en [verdachte] geweld is uitgeoefend tegen [benadeelde 2] . Uit de verklaring van [getuige] leidt de rechtbank af dat dit gedurende langere tijd heeft plaatsgevonden. Het geweld bestond uit een veelheid aan handelingen, waaronder het herhaaldelijk schoppen tegen het hoofd en het slaan tegen het hoofd met een vuist waaromheen een ketting was gewikkeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal deel van het menselijk lichaam is. Dergelijk geweld tegen het hoofd brengt dan ook een aanmerkelijke kans op het toebrengen van dodelijk letsel met zich, welke kans zich in dit geval ook heeft verwezenlijkt. Anders dan de officier van justitie en de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van [medeverdachte 1] en [verdachte] naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat zij de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zulk letsel bewust hebben aanvaard. De rechtbank beziet de geweldshandelingen tegen het hoofd in onderlinge samenhang en acht van belang dat het niet is gebleven bij een enkele schop of een enkele slag tegen het hoofd, maar dat het om meerdere geweldshandelingen ging gedurende een langere tijdspanne. Daarmee ontstond – zoals hiervoor gezegd – de aanmerkelijke kans op een zodanig hersenletsel of beschadiging van de schedel van [benadeelde 2] dat de hersenen volledig zouden uitvallen of ander letsel zou worden veroorzaakt waardoor hij zou komen te overlijden, zoals dus ook daadwerkelijk is gebeurd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [medeverdachte 1] en [verdachte] voorwaardelijk opzet hadden op de dood van [benadeelde 2] .
Medeplegen
Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van [medeverdachte 2] , leidt de rechtbank een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] af, die was gericht op de dood van [benadeelde 2] . [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben gelijktijdig geweld gebruikt tegen [benadeelde 2] , dan wel elkaar daarin afgewisseld gedurende een langere tijdspanne. De rechtbank merkt beiden dan ook aan als medepleger.
Conclusie
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 17 april 2022 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander [benadeelde 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [benadeelde 2] meermalen met kracht in/op/tegen het gezicht en het hoofd en het lichaam te slaan en trappen en schoppen en
- een ketting om de hals van die [benadeelde 2] te doen en hem aan die ketting door de kamer te trekken en
- meermalen op de borstkas en ribben van die [benadeelde 2] te springen
en- met kracht met een ketting om de tot vuist gebalde hand tegen het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij een bewezenverklaring de door de officier van justitie gevorderde straf fors te matigen, gelet op de jonge leeftijd van de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan doodslag. Dit vond plaats in de woning waarin de verdachte en zijn mededader woonden en waarin het slachtoffer soms sliep. In de middag van 17 april 2022 waren zij daar alle drie aanwezig. Er werd veel alcohol gedronken. Op enig moment ontstond onenigheid, die ontaardde in een explosie van geweld tegen het slachtoffer. De verdachte en zijn mededader hebben het slachtoffer geschopt tegen zijn lichaam en gezicht, op zijn borstkas gestampt toen hij op de grond lag en hem geslagen tegen het hoofd met een met een ketting omwikkelde vuist. Dit brute en meedogenloze geweld heeft geruime tijd aangehouden. Tussendoor namen de verdachte en zijn mededader pauzes om nog meer alcohol te drinken, waarna zij weer verder gingen. Met zijn tweeën hebben zij het slachtoffer zo toegetakeld, dat hij diverse letsels heeft opgelopen, waaronder aan het hoofd, gelaat en armen. Verder waren er meerdere breuken van het borstbeen. Aan het hersenletsel is hij overleden. Na deze geweldshandelingen heeft de verdachte, samen met zijn mededader, het overleden slachtoffer achtergelaten en is gevlucht. Door de verdachte is geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor de gewelddadige dood van het slachtoffer.
De verdachte heeft het slachtoffer zijn meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Aan de nabestaanden heeft hij onherstelbaar leed toegebracht, zoals de broer en zus van het slachtoffer in hun slachtofferverklaring hebben verwoord. Ook de samenleving als geheel is door het handelen van de verdachte geschokt.
Uit de aard en ernst van het bewezenverklaarde volgt dat daarop alleen kan worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
Vervolgens rijst de vraag hoe hoog de op te leggen gevangenisstraf in dit geval moet zijn. De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop. Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om deze zaak te vergelijken met andere zaken, wordt blijkens de rechtspraak doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf opgelegd van tussen de acht en twaalf jaren. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf rekening gehouden met de zojuist omschreven bruutheid en duur van het geweld, het in vereniging plegen van de geweldshandelingen alsmede het feit dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Vervolgens is de rechtbank nagegaan welke invloed de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden op de strafoplegging hebben.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 25 april 2023, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de buitenlandse documentatie van de verdachte van 14 juli 2022. Hieruit blijkt dat hij in Polen meerdere keren is veroordeeld en gesignaleerd staat in verband met meerdere openstaande straffen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in maart 2021 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar (onherroepelijk) is veroordeeld wegens uitgaansgeweld. Deze veroordeling weegt de rechtbank mee in het nadeel van de verdachte.
De rechtbank weegt ook mee dat de verdachte een jongvolwassen man is. Hij is nu 21 jaar oud, ten tijde van het delict was hij 20. Niet valt uit te sluiten dat hij zich, mede gezien zijn leeftijd, in zijn handelen heeft laten meeslepen of beïnvloeden door zijn medepleger, een bijna twintig jaar oudere man. Concrete feitelijke aanknopingspunten dat dit daadwerkelijk het geval is geweest, biedt het dossier echter niet. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen feiten en omstandigheden gebleken zijn die, afgezien van zijn leeftijd, ten gunste van de verdachte in strafmatigende zin moeten worden meegewogen. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank enkel de jonge leeftijd van de verdachte enigszins in strafmatigende zin meeweegt.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsvrouw tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis af. De ernstige bezwaren en gronden die tot de voorlopige hechtenis hebben geleid zijn, gelet op de bewezenverklaring, nog aanwezig.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen

7.1.
De vorderingen
Nabestaanden [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] hebben zich ieder als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd. Zij vorderen schadevergoeding, hierna nader te specificeren, te vermeerderen met de wettelijke rente, en hebben verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.1.
[benadeelde 1]
, de zus van het slachtoffer, vordert schadevergoeding van in totaal € 4.239,30, bestaande uit materiële schade.
De schade bestaat uit:
  • repatriëring lichaam: € 3.400,-;
  • reis: € 476,30;
  • verblijf: € 363,-.
7.2.2.
[benadeelde 2]
, de broer van het slachtoffer, vordert schadevergoeding van in totaal
€ 1.036,64, bestaande uit materiële schade.
De schade bestaat uit:
  • grafsteeninstallatie 2.200 PLN: € 479,60;
  • uitvaart 2.305 PLN: € 489,54;
  • grafmonument 313,20 PLN: € 67,50.
7.2.3.
[benadeelde 3]
, de moeder van het slachtoffer, vordert schadevergoeding van in totaal € 17.500,-, bestaande uit affectieschade.
7.2.4.
[benadeelde 4]
, de zoon van het slachtoffer, vordert schadevergoeding van in totaal
€ 20.000,-, bestaande uit affectieschade.
7.2.5.
[benadeelde 5]
, de dochter van het slachtoffer, vordert schadevergoeding van in totaal
€ 20.000,-, bestaande uit affectieschade.
7.3.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen tot schadevergoeding hoofdelijk moeten worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.4.
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw verzocht om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, gelet op de bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsvrouw het volgende naar voren gebracht.
Met betrekking tot de vordering van [benadeelde 1] heeft de raadsvrouw bepleit dat de posten ‘reis’ en ‘verblijf’ afgewezen dienen te worden, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze kosten dienen als proceskosten te worden aangemerkt en zijn niet voor toewijzing vatbaar, nu uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) volgt dat alleen een in persoon procederende partij reis- en verblijfkosten vergoed kan krijgen. De post ‘repatriëring lichaam’ wordt niet betwist.
Met betrekking tot de vorderingen van [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] heeft de raadsvrouw – kort samengevat – bepleit dat tussen de zojuist genoemde nabestaanden en het slachtoffer geen, of in verminderende mate, sprake zou zijn van een nauwe en persoonlijke relatie. De vordering zou daarom moeten worden afgewezen. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om, gelet op hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd over de nauwe en persoonlijke relatie, deze vorderingen te matigen. Nog meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de beoordeling van de nauwe en persoonlijke relatie in het kader van deze strafzaak te ingewikkeld zou zijn en derhalve een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
De vordering van [benadeelde 2] wordt niet betwist.
7.5.
Het oordeel van de rechtbank
7.5.1
Algemene overwegingen
Kosten lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is degene die aansprakelijk is voor het overlijden verplicht tot vergoeding aan degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen. Onder de kosten van lijkbezorging worden in het normale spraakgebruik de kosten voor een uitvaart verstaan.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat aan de in het vierde lid van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer degenen die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene zijn (lid 4 onder c) en degenen die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene zijn (lid 4 onder d).
Het bedrag dat voor toekenning voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit vergoeding affectieschade, vastgesteld.
7.5.2
[benadeelde 1]
Materiële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘repatriëring lichaam’, heeft de benadeelde partij voldoende onderbouwd en heeft de verdediging niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde repatriëringskosten in redelijkheid gemaakte kosten zijn die in een rechtstreeks verband staan tot de uitvaart van het slachtoffer. Dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
De rechtbank zal de vordering ter zake van de posten ‘reis’ en ‘verblijf’ afwijzen. Het gaat hier om reis- en verblijfkosten ten behoeve van het bijwonen van de strafzitting. Dit zijn proceskosten en op grond van artikel 238 Rv komen deze kosten alleen voor toewijzing in aanmerking als de benadeelde partij zonder gemachtigde procedeert. De benadeelde partij wordt in deze procedure bijgestaan door een raadsman. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover de raadsman heeft bepleit dat het hier gaat om kosten die als rechtstreekse schade als gevolg van het strafbare feit worden gevorderd, verdient opmerking dat artikel 6:108 BW geen grondslag biedt voor de vergoeding van deze kosten. Ook om die reden komen deze kosten derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 3.400,-, bestaande uit materiële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 25 april 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een ander heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover die ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief kanton’ op € 316,80 (gebaseerd op 1,2 punten à € 264,-, het tarief voor een gevorderde hoofdsom tot en met € 5.000,-). Daarnaast wordt de verdachte hoofdelijk veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het primair bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.400,-, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] . Voor zover de verdachte en/of de mededader betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.5.3
A. [benadeelde 2]
Materiële schade
De benadeelde partij heeft de vordering voldoende onderbouwd en de verdediging heeft deze vordering niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten in redelijkheid gemaakte kosten zijn die in een rechtstreeks verband staan tot de uitvaart van het slachtoffer. De vordering zal daarom worden toegewezen, bestaande uit € 1.036,64 aan materiële schade.
De rechtbank stelt de ingangsdatum van de wettelijke rente als volgt vast:
  • kosten grafsteeninstallatie van € 479,60: vanaf 8 juni 2022, de datum van de factuur;
  • kosten uitvaart van € 489,54: vanaf 27 april 2022, de datum van de factuur;
  • kosten grafmonument van € 67,50: vanaf 2 juni 2023, de datum van indiening van de vordering, nu de factuurdatum niet is gebleken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief kanton’ op € 158,40 (gebaseerd op 1,2 punten à € 132,-, het tarief voor een gevorderde hoofdsom tot en met € 1.250,-). Daarnaast wordt de verdachte hoofdelijk veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het primair bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.036,64, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[benadeelde 2] . Voor zover de verdachte en/of de mededader betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.5.4.
[benadeelde 3]
Affectieschade
Gelet op de overgelegde verkorte kopie van de overlijdensakte van [benadeelde 2] met daarop de vermelding van [naam] als zijn moeder, staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat de [benadeelde 3] de moeder van de verdachte is en dat zij daarmee een naaste in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub c BW is.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, vindt de opvatting dat de wetgever bij het bepalen van de kring van gerechtigden in artikel 6:108 lid 4 BW een wettelijk bewijsvermoeden heeft geformuleerd, waartegen tegenbewijs openstaat, geen steun in de wet en haar parlementaire geschiedenis. De in de wet bepaalde kring van gerechtigden bestaat uit personen die volgens de wetgever geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band met de overledene te hebben. Als vaststaat dat de desbetreffende persoon een naaste is in de zin van 6:108 lid 4 BW, zoals in dit geval [benadeelde 3] als ouder van de overledene, dan staat daarmee ook het recht van die naaste op affectieschade op grond van artikel 6:108 lid 3 BW vast. Wel heeft de wetgever ruimte gelaten voor de mogelijkheid dat op grond van artikel 6:108 lid 3 BW recht bestaat op schadevergoeding terwijl dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. In dat geval kan de vordering tot vergoeding van affectieschade met een beroep op artikel 6:2 BW worden afgewezen. Het gaat hierbij om zeer uitzonderlijke gevallen.
Uit hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank niet af dat hier sprake is van zo’n uitzonderlijk geval. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de overledene al langere tijd in Nederland woonde en hier een zwervend bestaan leidde. Zonder nadere feitelijke toelichting acht de rechtbank die enkele stelling, mede in het licht van de betwisting ervan door de benadeelde partij, onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een uitzonderlijk geval op grond van artikel 6:2 BW. Ter terechtzitting is aan de zijde van de benadeelde partij naar voren gebracht dat de overledene na de echtscheiding samen met zijn zoon een tijd bij zijn moeder heeft gewoond en dat hij ook na de verhuizing nog regelmatig belde met zijn moeder. Niet kan worden gezegd dat de overledene ‘met de noorderzon’ vertrokken is geweest, noch dat sprake is geweest van een ander zodanig uitzonderlijk geval dat de vergoeding van affectieschade in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De wetgever heeft beoogd met een vast bedrag het leed te erkennen dat gepaard gaat met het verlies van een naaste zoals, in dit geval, een kind en ook het geschokte rechtsgevoel van die naaste te verzachten doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt verlangd. De verdediging lijkt daarvoor met haar betoog onvoldoende oog te hebben.
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij, zijnde de moeder van het slachtoffer, rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door de bewezen verklaarde doodslag. De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande het standpunt van de verdediging dat de vordering van de moeder tot vergoeding van affectieschade moet worden afgewezen of gematigd. De gevorderde affectieschade is conform het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank wijst het gevorderde bedrag dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2022.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief kanton’ op € 475,20 (gebaseerd op 1,2 punten à € 396,-, het tarief voor een gevorderde hoofdsom tot en met € 20.000,-). Daarnaast wordt de verdachte hoofdelijk veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het primair bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[benadeelde 3] . Voor zover de verdachte en/of de mededader betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.5.5.
[benadeelde 4]
Affectieschade
Niet is in geschil dat [benadeelde 4] de zoon van de overledene is. Voor zover de verdediging zich verweert met de stelling dat zij tegenbewijs heeft geleverd tegen het wettelijk vermoeden van artikel 6:108 lid 4 BW dat tussen de overledene en zijn zoon een nauwe affectieve band bestaat, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor over die stelling heeft opgemerkt bij de bespreking van de vordering benadeelde partij van de moeder van de overledene, met dien verstande dat de zoon gerechtigd is tot vergoeding van affectieschade op grond van artikel 6:108 lid 3 BW en artikel 6:108 lid 4 sub d BW. Hierop stuit dit betoog af. Ook het beroep op artikel 6:2 BW faalt. De raadsvrouw heeft ook in dit verband erop gewezen dat de overledene al langere tijd in Nederland woonde en hier een zwervend bestaan leidde en heeft daarnaast gesteld dat de overledene geen rol heeft gespeeld in de opvoeding van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft aangevoerd dat de overledene in de eerste jaren van beide kinderen als vader nauw betrokken was en dat dit contact na de echtscheiding minder intensief was, maar er nog steeds was. Zij belden regelmatig met hun vader. Bij die stand van zaken kan, zoals hiervoor ook al is overwogen, niet worden gezegd dat de overledene ‘met de noorderzon’ vertrokken is geweest, noch dat sprake is geweest van een ander zodanig uitzonderlijk geval dat de vergoeding van affectieschade in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank verwijst verder naar haar overwegingen bij de bespreking van de vordering benadeelde partij van de moeder van de overledene.
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij, zijnde de zoon van het slachtoffer, rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door de bewezen verklaarde doodslag. De gevorderde affectieschade is conform het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat de vordering van de zoon tot vergoeding van affectieschade moet worden afgewezen of gematigd. De rechtbank wijst het gevorderde bedrag dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2022.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief kanton’ op € 475,20 (gebaseerd op 1,2 punten à € 396,-, het tarief voor een gevorderde hoofdsom tot en met € 20.000,-). Daarnaast wordt de verdachte hoofdelijk veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het primair bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[benadeelde 4] . Voor zover de verdachte en/of de mededader betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.5.6.
[benadeelde 5]
Affectieschade
Niet in geschil is dat [benadeelde 5] de dochter van de overledene is. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat de vordering van de dochter van de overledene tot vergoeding van affectieschade moet worden afgewezen of gematigd. Zij verwijst daartoe naar hetgeen is overwogen bij de bespreking van de vordering benadeelde partij van de zoon van de overledene.
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij, zijnde de dochter van het slachtoffer, rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door de bewezen verklaarde doodslag. De gevorderde affectieschade is conform het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat de vordering van de dochter tot vergoeding van affectieschade moet worden afgewezen of gematigd. De rechtbank wijst het gevorderde bedrag dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2022.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief kanton’ op € 475,20 (gebaseerd op 1,2 punten à € 396,-, het tarief voor een gevorderde hoofdsom tot en met € 20.000,-). Daarnaast wordt de verdachte hoofdelijk veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het primair bewezen verklaarde feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor de schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[benadeelde 5] . Voor zover de verdachte en/of de mededader betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (NEGEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis;
wijst af het verzoek tot schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis;
de vordering van de [benadeelde 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 3.400,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 25 april 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 1] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding voor zover deze betrekking heeft op de posten ‘reis’ en ‘verblijf’ af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 316,80, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.400,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 april 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 44 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van [benadeelde 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 1.036,64 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente, te betalen aan [benadeelde 2] ;
stelt de ingangsdatum van de wettelijke rente als volgt vast:
  • kosten grafsteen installatie van € 479,60: vanaf 8 juni 2022, tot de dag van algehele voldoening;
  • kosten uitvaart van € 489,54: vanaf 27 april 2022, tot de dag van algehele voldoening;
  • kosten grafmonument van € 67,50: vanaf 2 juni 2023, tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 158,40, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.036,64, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 20 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van [benadeelde 3]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 17.500,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 17 april 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 3] ;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 475,20, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 april 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 3] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 98 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 20.000,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 17 april 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 4] ;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 475,20, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 20.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 april 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 4] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 99 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 20.000,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 17 april 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 5] ;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 475,20, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 20.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 april 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 5] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 99 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T. Paulides, voorzitter,
mr. J.C. U-A-Sai, rechter,
mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. van Beelen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 juli 2023.