ECLI:NL:RBDHA:2023:10008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
SGR 22/8542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op kindgebonden budget en recht op kinderbijslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de aanspraak op het kindgebonden budget van eiseres. Eiseres, die geen recht meer had op kinderbijslag voor het jaar 2021, stelde dat zij rechtmatig verblijf had en dat het kindgebonden budget ten onrechte op nihil was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de aanspraak op het kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag, en dat verweerder zich terecht baseerde op de gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De rechtbank benadrukte dat het niet aan verweerder is om de beoordeling van de SVB te herzien. Eiseres' beroep op artikel 3 van het IVRK werd afgewezen, omdat dit artikel geen directe toepassing door de rechter toelaat. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugvordering van het kindgebonden budget onterecht zouden maken. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en zij kreeg geen vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. F. Uzumcu)
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget van eiseres voor het jaar 2021 vastgesteld op nihil en bepaald dat het teveel betaalde voorschot van € 4.684 wordt teruggevorderd.
Verweerder heeft bij besluit van 27 december 2022 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 januari 2023 heeft verweerder het kindgebonden budget over het jaar 2021 definitief vastgesteld op nihil.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 2 september 2021 ontvangt verweerder een melding van de Sociale verzekeringsbank (SVB) dat eiseres met ingang van 13 mei 2021 recht heeft op kinderbijslag voor haar kinderen. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan bij besluit met dagtekening 21 oktober 2021 aan eiseres een voorschot kindgebonden budget toegekend voor de periode van juni tot en met december 2021 van € 4.684.
2. Op 16 november 2021 ontvangt verweerder een melding van de SVB dat eiseres geen aanspraak meer heeft op kinderbijslag voor haar kinderen.
3. Het voorschot kindgebonden budget is vervolgens met het primaire besluit herzien naar nihil.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres stelt dat zij in het jaar 2021 op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet van rechtswege rechtmatig verblijf had. Het kindgebonden budget is daarom ten onrechte op nihil gesteld en teruggevorderd. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft eiseres overgelegd een afschrift van het schrijven van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
7 januari 2014 waarin het beleid ten aanzien van het verblijfsrecht van Roemenen, Bulgaren en Kroaten uiteen is gezet. Hieruit volgt dat eiseres net als andere EU-burgers geen verblijfsdocument nodig heeft om in Nederland te verblijven. Daarnaast stelt eiseres dat
artikel 3 van het Internationale Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind dienen te worden betrokken. Ook stelt eiseres dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) bestaat aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan de ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald. Vaststaat dat uit informatie van de SVB blijkt dat eiseres voor het jaar 2021 geen recht meer heeft op kinderbijslag. De wetgever heeft voor een constructie gekozen waarbij het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag en waarbij de SVB vaststelt wie recht heeft op kinderbijslag. Verweerder is gehouden bij het vaststellen van het recht op kindgebonden budget zich te baseren op de gegevens van de SVB. Het is niet aan verweerder om te treden in de beoordeling door de SVB van het recht op kinderbijslag. [1] In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat er geen regeling bestaat om het kindgebonden budget toe te kennen als er geen recht is op betaling van kinderbijslag, maar wel van rechtmatig verblijf. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden om ingevolge de Wkb aanspraak te hebben op kindgebonden budget. Zoals verweerder ook naar voren heeft gebracht, is verweerder op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) verplicht om het recht op kindgebonden budget te herzien als er een wijziging van haar recht op kinderbijslag heeft plaatsgevonden.
6. Het beroep van eiseres op artikel 3 van het IVRK, slaagt niet. Het gaat hier om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, waarop niet een kind zelf maar een ouder, voor een kind aanspraak kan hebben. De ouder is, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, de begunstigde. Het bestreden besluit is niet genomen jegens kinderen en de kinderen van eiseres hebben geen zelfstandige aanspraak op kindgebonden budget. Artikel 3 van het IVRK bevat geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. [2] De rechtbank overweegt dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van eiseres. Verder heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de belangen van haar kinderen door de besluitvorming in het gedrang zijn gekomen. De rechtbank overweegt dat, voor zover eiseres ter zitting heeft betoogd dat zij niet voldoende heeft kunnen voorzien in het levensonderhoud van haar kinderen, dit eveneens niet kan slagen, omdat toeslagen niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum.
7. Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de abbb, slaagt dit niet. Eiseres heeft de door haar gestelde schending van de abbb onvoldoende geconcretiseerd en ook overigens is daarvan niet gebleken.
8. Verweerder kan van terugvordering van het kindgebonden budget afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. Verweerder moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen. [3] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres niet onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Het doel van de terugvordering omschrijft verweerder als de rechtmatige besteding van publieke middelen. Hierbij past dat op grond van de systematiek van de Awir voorafgaand aan de definitieve berekening het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening vermoedelijk zal worden vastgesteld. Verweerder probeert te voorkomen dat er ten onrechte te hoge toeslagen worden uitgekeerd, maar om uiteenlopende redenen kan dat niet altijd worden voorkomen. Zo is verweerder in het onderhavige geval afhankelijk van de vaststelling van het recht op kinderbijslag door de SVB. In het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478; het Verzamelbesluit), is het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen opgenomen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd, zijn bijzondere omstandigheden ook overigens niet gebleken. In het Verzamelbesluit is tevens uiteen gezet dat financiële omstandigheden van de belanghebbende in beginsel geen aanleiding zijn om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Reden hiervoor is dat de belanghebbende verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, waarna de dienst aan de hand van de financiële gegevens van de belanghebbende nagaat wat de betalingscapaciteit is. De financiële situatie van eiseres kan dus ook niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
Wat is de conclusie?
9. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten. Ook krijgt zij het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
2.Vgl. de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:190 en
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536.