ECLI:NL:RBDHA:2022:9920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
NL22.15860
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Ongegrond beroep tegen niet in behandeling nemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E.G. Grigorjan, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit was genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, aangezien hij daar eerder een aanvraag had ingediend.

De rechtbank heeft op 15 september 2022 de zaak behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door mr. E. van Hoof. De rechtbank heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij geen asielaanvraag in Duitsland had ingediend en dat er in Duitsland gebrekkige opvang- en informatievoorzieningen waren, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen.

De rechtbank benadrukte dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat betekent dat de autoriteiten van de EU-lidstaten ervan uitgaan dat andere lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. Eiser slaagde er niet in om aan te tonen dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou naleven. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15860
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.G. Grigorjan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.15861, op 15 september 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Bij bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend.
2. Eiser stelt dat hij geen asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Verder stelt eiser dat ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan omdat in Duitsland sprake is van zeer gebrekkige opvang- en informatievoorzieningen. Verder zou er in Duitsland geen mogelijkheid zijn om te kunnen klagen, omdat eiser geen beschikking had over een tolk. Tot slot stelt eiser dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat hij familie heeft in Nederland.
3. Ten aanzien van eisers stelling dat hij geen asiel heeft aangevraagd wordt als volgt overwogen. Uit Eurodac blijkt dat eiser een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] mag verweerder uitgaan van de juistheid van een recente registratie in Eurodac door een andere lidstaat en ligt het op de weg van de vreemdeling om deze juistheid te weerleggen. De enkele stelling van eiser dat hij geen asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend is hiertoe onvoldoende.
4. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM [3] en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling zal terugkeren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat in dit geval Duitsland haar verdragsverplichtingen niet na zal komen. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. De betrokkene moet in een ‘toestand van zeer verregaande materiële deprivatie’ komen vanwege de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat, zodanig dat zij niet kan voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. [4]
5. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aan te tonen dat Duitsland haar verdragsverplichtingen richting eiser niet zal naleven. Hierbij is van belang dat eiser zijn stellingen niet onderbouwd met stukken die eiser persoonlijk betreffen. Verder geldt dat eiser zich bij voorkomende problemen in Duitsland dient te wenden tot de (hogere) Duitse autoriteiten. De stelling dat zijn klachten niet serieus worden genomen door de Duitse autoriteiten zijn niet onderbouwd.
6. Eiseres voert voorts aan dat verweerder in het bestreden besluit te weinig rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, namelijk dat eiser een broer heeft in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor overdracht van eiser aan Duitsland van onevenredige hardheid zou getuigen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers asielaanvraag terecht niet in behandeling genomen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2022 door mr. K. Verschueren, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2625.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.