ECLI:NL:RBDHA:2022:9864

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
SGR 21/3080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een bericht van de Raad voor Rechtsbijstand als besluit in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, mr. [eiser], en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de vraag of een bericht op de website van de Raad voor Rechtsbijstand, gedateerd 25 november 2020, kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit bericht, dat volgens hem nieuwe regels creëert voor bijzondere curatoren. De Raad voor Rechtsbijstand heeft het bezwaar echter niet-ontvankelijk verklaard, wat heeft geleid tot het beroep van eiser.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bericht van 25 november 2020 geen besluit is, maar een informatieve mededeling. De rechtbank oordeelt dat de mededeling geen wijziging brengt in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder, en dat de verplichting om zich aan te melden bij de Stichting Bijzondere Curator Nederland (SBCN) voortvloeit uit de wet en de inschrijvingsvoorwaarden. Eiser heeft de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het besluit van 27 februari 2020, waarin de voorwaarden voor voorwaardelijke inschrijving als bijzondere curator zijn vastgesteld, maar heeft dit niet gedaan.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechter is verhinderd te ondertekenen. Eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3080

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2022 in de zaak tussen

mr. [eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Verweerder heeft op 25 november 2020 op zijn website ‘Belangrijk bericht voor bijzonder curatoren’ geplaatst.
Tegen dit bericht heeft eiser bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 11 maart 2021 (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022.
Eiser is aanwezig. Verweerder laat zich vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. G. van Dort.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Om de kwaliteit van de te verlenen gesubsidieerde rechtsbijstand te waarborgen heeft verweerder in 2019 inschrijvingsvoorwaarden gesteld voor het verlenen van rechtsbijstand op basis van een toevoeging als bijzondere curator (hierna: BC) in zaken genoemd in artikel 1:212 en/of 1:250 van het burgerlijk wetboek [1] . Bij de invoering van deze voorwaarden is aan advocaten die al rechtsbijstand als BC verleenden op basis van een toevoeging een overgangsregeling aangeboden, waardoor zij zaken op basis van een toevoeging konden blijven behandelen in afwachting van het afleggen van het verplicht gestelde examen. Dit examen is verplicht gesteld voor alle rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging als BC willen optreden in de procedures waarvoor verweerder inschrijvingsvoorwaarden heeft gesteld. Verweerder heeft de Stichting Bijzondere Curator Nederland (SBCN) aangewezen om het examen af te nemen.
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft zich aangemeld bij SBCN om met toepassing van de overgangsregeling van SBCN geregistreerd te worden. SBCN heeft verweerder hiervan kennis gegeven en verweerder heeft eiser bij besluit van 27 februari 2020 voorwaardelijk ingeschreven als BC. In dit besluit heeft verweerder eiser gewezen op het verplichte examen dat hij bij SBCN moet afleggen om zijn voorwaardelijke inschrijving om te zetten in een onvoorwaardelijke inschrijving. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Met een bericht van 25 november 2020 op de website heeft verweerder de voorwaardelijk ingeschreven BC erop geattendeerd dat onvoorwaardelijke inschrijving volgt als het examen van de SBCN met goed gevolg wordt afgerond. Ook heeft verweerder gewezen op de beschikbare data waarop het verplichte examen kan worden afgelegd.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bericht van 25 november 2020. Volgens verweerder is dit bericht niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser betoogt dat de mededeling wel degelijk is gericht op rechtsgevolg, omdat verweerder hiermee nieuwe regels creëert. Verweerder heeft met het bericht de voorwaarde gesteld dat eiser zich moet aanmelden bij de SBCN, terwijl hierover niets is opgenomen in de inschrijvingsvoorwaarden. Eiser wil zich niet aansluiten bij een privaatrechtelijke rechtspersoon waarvan hij de beginselen niet onderschrijft. Verder voert eiser aan dat het besluit van 27 februari 2020 ziet op de voorwaarden om voorwaardelijk ingeschreven te worden als BC. Nu eiser aan deze voorwaarden voldoet lag het niet op de weg van eiser om bezwaar te maken tegen dit besluit. Anders dan verweerder stelt, is er nog geen besluit genomen over de onvoorwaardelijke inschrijving.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

6. Op grond van vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter heeft een beslissing rechtsgevolg indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. [2]
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het bericht van 25 november 2020 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat het een informatieve mededeling is. Uit de mededeling blijkt dat alle BCs op de door hen gewenste datum het examen kunnen afleggen, als zij dat willen. De beroepsgrond dat met deze mededeling een rechtsgevolg in het leven wordt geroepen om bij de SBCN het examen af te leggen, slaagt niet. Deze verplichting volgt immers uit de artikelen 14 en 15 van de Wet op de rechtsbijstand en 6i en 6j van de Inschrijvingsvoorwaarden. [3] Met de mededeling is dan ook geen wijziging gebracht in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder en evenmin was dat de bedoeling van deze mededeling.
Anders dan eiser stelt, kon hij een rechtsmiddel instellen tegen het besluit van 27 februari 2020. Weliswaar gaat het besluit over de voorwaardelijke inschrijving als bijzonder curator, maar de voorwaarden voor onvoorwaardelijke inschrijving worden ook besproken. Hiertegen had eiser zijn bezwaren tegen het moeten aanmelden bij SBCN kunnen uiten.
8.1.
Ten overvloede gaat de rechtbank beknopt in op het betoog van eiser dat de aanmelding bij SBCN meebrengt dat hij onderworpen is aan de klachtenregeling van SBCN. Wat volgens eiser niet te verenigen is met artikel 10a, eerste lid en onder a van de Advocatenwet en Regel 2, eerste lid van de Gedragsregels Advocatuur. Die gebieden immers dat een advocaat onafhankelijk van derden is en een advocaat dient te vermijden dat zijn onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in gevaar zou kunnen komen.
8.2.
Uit een publicatie [4] leidt de bestuursrechter af dat de BC als adviserende professional wordt getoetst op basis van de in de tuchtrechtspraak voor gedragsdeskundige ontwikkelde criteria. Op voorhand kan daarom niet worden geoordeeld dat de specifiek voor de BC geldende klachtenregeling onverenigbaar is met de normen die voor hem gelden als advocaat. Er bestaat voorts geen verplichting voor eiser om naast zijn functie van advocaat een benoeming als BC te aanvaarden. Het is primair aan de beide tuchtrechtelijke colleges om naar aanleiding van een concreet geval te oordelen hoe de daarin besloten liggende normen zich tot elkaar verhouden en welke consequentie daaraan voor een advocaat die optreedt als BC is te verbinden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.
De rechter is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 1:212
2.Zie de uitspraak van 30 januari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC3065).
3.Stcrt. 2019 nr. 65754
4.Van Leuven en Pieters, Stichting Bijzondere Curator Nederland, Tijdschrift voor relatierecht en praktijk, mei 2018 blz. 39 ev.