In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser had in 2018 de opleiding Master Veiligheidszorg aan de Radboud Universiteit Nijmegen gestart, waarvan hij de kosten bij de staatssecretaris had gedeclareerd. Na zijn ontslag op eigen verzoek per 1 december 2021, heeft de staatssecretaris de eerder opgelegde terugbetalingsverplichting van € 8.112,16 geëffectueerd, gebaseerd op een terugbetalingsverplichting van vier jaar. Eiser was het niet eens met de duur van deze verplichting en stelde dat hij recht had op een kortere termijn, omdat hij studieverlof had gekregen van zijn commandant.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiser geen studieverlof was verleend, wat een vereiste is volgens artikel 3:6, vijfde lid, van het VV URAMAR. De rechtbank benadrukte dat de beslissing van de staatssecretaris om geen studieverlof toe te kennen, weloverwogen was, gezien de hoge kosten van de opleiding en het feit dat eiser deze zelf had gestart. Eiser's argument dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij studieverlof had gekregen, werd door de rechtbank verworpen, omdat de regels duidelijk waren en de commandant de enige was die studieverlof kon verlenen.
De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de terugbetalingsverplichting zoals opgelegd door de staatssecretaris rechtmatig was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.