ECLI:NL:RBDHA:2022:9709

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
NL22.805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Poolse burger en de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na verwijdering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse burger, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren in 1977, had de maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland na zijn terugkeer op 15 juni 2021, na een eerdere verwijdering op 13 mei 2021. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 24 januari 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven aanvullende stukken toe te voegen, waarop beide partijen hebben gereageerd.

De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die stelt dat een Unieburger die eerder is verwijderd, moet aantonen dat hij zijn verblijf in de lidstaat heeft beëindigd om opnieuw rechtmatig verblijf te verkrijgen. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het verwijderingsbesluit en dat hij bij zijn terugkeer in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft verkregen. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.805
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser, V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. E. Stap),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: A. van de Wal).

Procesverloop

Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [1977] . Bij besluit van 16 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van
bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Mw. K.M. Bijas. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden een nader stuk aan het dossier toe te voegen en om eiser de gelegenheid te geven om op de inhoud van dat stuk te reageren. Beide partijen hebben van de hun geboden gelegenheden gebruik gemaakt. De rechtbank heeft het onderzoek heden gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat de toedracht van zijn aanhouding niet duidelijk is, omdat een beschrijving van de gang van zaken dienaangaande ontbreekt. Verweerder heeft na de zitting alsnog een proces-verbaal van bevindingen van 15 januari 2022 aan het dossier toegevoegd. Eiser heeft in reactie hierop aangegeven geen nadere op- of aanmerkingen te hebben. De rechtbank laat dit punt daarom verder onbesproken.
2. Eiser stelt dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Hij voert hiertoe aan dat hij sinds zijn terugkeer in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad. Bij zijn verwijdering naar Polen op 13 mei 2021 heeft hij van een medewerker van de Dienst Terugkeer & Vertrek
(DT&V) namelijk vernomen dat hij na twee weken verblijf in Polen weer naar Nederland zou mogen terugkeren en dat hij dan weer rechtmatig verblijf zou hebben.
3. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij het arrest 22 juni 20211 -kort samengevat- bepaald onder welke omstandigheden een Unieburger, die eerder uit een lidstaat is verwijderd, weer rechtmatig verblijf in die lidstaat kan krijgen. De Unieburger moet dan die lidstaat fysiek hebben verlaten en hij moet zijn verblijf in die lidstaat daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd. Dit betekent dat ten aanzien van die Unieburger bij terugkeer naar die lidstaat niet kan worden aangenomen dat zijn hernieuwde verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf in die lidstaat.
4. In het geval van eiser heeft verweerder aangevoerd dat eiser na zijn verwijdering op 13 mei 2021 slechts kort in Polen heeft verbleven. Eiser is immers al op 15 juni 2021 weer aangetroffen in Nederland. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich sinds
13 mei 2021 op enigerlei wijze heeft “gesetteld” in Polen. Verder heeft verweerder feiten en
omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat eiser zijn banden met Nederland niet heeft verbroken gedurende de periode dat hij in Polen verbleef. Eiser heeft deze feiten en omstandigheden niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat van eiser niet kan worden aangenomen dat hij zijn verblijf in Nederland sinds 13 mei 2021 daadwerkelijk en effectief had beëindigd. De conclusie is aldus dat eiser niet heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit dat indertijd tegen hem was uitgevaardigd. Hieruit vloeit voort dat hij bij zijn terugkeer in Nederland op (of enig moment vóór)
15 juni 2021 niet wederom rechtmatig verblijf heeft gekregen. Dat eiser stelt te zijn afgegaan op informatie van een medewerker van DT&V, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat eiser sinds zijn terugkeer in Nederland vaker met de Nederlandse autoriteiten in aanraking is gekomen, maar dat die eerdere gelegenheden verweerder geen aanleiding hebben gegeven om hem toen in vreemdelingenbewaring te plaatsen. De beroepsgrond faalt dus.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist.
1. Zie het arrest FS tegen Nederland, Zaak C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
6. Eén en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Daarom wijst de rechtbank ook het verzoek om schadevergoeding af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
26 januari 2022
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. R.J.A. Schaaf M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.