ECLI:NL:RBDHA:2022:9666
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gedateerd op 30 maart 2022, hield in dat de aanvraag niet in behandeling werd genomen. Hiertegen heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Op 14 juni 2022 heeft de staatssecretaris op het bezwaar beslist. De voorzieningenrechter heeft vervolgens zonder zitting uitspraak gedaan op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter overwoog dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist, was er geen bezwaar meer aanhangig en was de termijn voor het instellen van beroep inmiddels verstreken.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk was. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.