ECLI:NL:RBDHA:2022:9665
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak zonder gronden
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een vreemdeling, had op 6 april 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Echter, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, wat heeft geleid tot het verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen werd benadrukt dat het verzoekschrift ten minste de gronden van het verzoek moet bevatten, zoals vereist door artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8:81, vierde lid, van de Awb. Aangezien het verzoekschrift van de verzoeker geen gronden bevatte, heeft de voorzieningenrechter op 29 april 2022 een brief gestuurd waarin de verzoeker werd verzocht om binnen twee weken alsnog gronden in te dienen. Deze brief bleef echter onbeantwoord.
Gelet op het ontbreken van de benodigde gronden heeft de voorzieningenrechter het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.