ECLI:NL:RBDHA:2022:9664
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, wiens naam niet is vermeld, had een aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de verweerder in deze zaak, bij besluit van 31 maart 2022 buiten behandeling gesteld. Hierop heeft de verzoeker bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter overwoog dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de verweerder al op het bezwaar had beslist, was er geen bezwaar meer aanhangig. Bovendien was de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar inmiddels verstreken.
Hierdoor concludeerde de voorzieningenrechter dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk was. De rechter besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.