ECLI:NL:RBDHA:2022:9663
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag niet in behandeling had genomen. Het primaire besluit werd genomen op 14 april 2022.
De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bezwaar meer aanhangig was, aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist op 14 juni 2022. De termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar was inmiddels verstreken, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening niet ontvankelijk werd verklaard.
De voorzieningenrechter baseerde zijn beslissing op artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien dit niet het geval was, werd het verzoek afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.
De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.