ECLI:NL:RBDHA:2022:9660
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling was genomen. Dit besluit, dat op 17 maart 2022 was genomen, leidde tot bezwaar van de verzoeker. Na de beslissing op het bezwaar door de staatssecretaris op 30 mei 2022, verzocht de verzoeker de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen werd vastgesteld dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist en er geen beroep was ingesteld tegen het besluit op bezwaar, was er geen bezwaar meer aanhangig. De termijn voor het instellen van beroep was inmiddels verstreken, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk werd verklaard.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Deze uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.