ECLI:NL:RBDHA:2022:9659
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd, maar wiens aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Het primaire besluit tot afwijzing vond plaats op 31 maart 2022. Na deze afwijzing heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter overwoog dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist op 15 juni 2022, was er geen bezwaar meer aanhangig. Bovendien was de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar inmiddels verstreken.
Hierdoor kon de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, dat een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar als een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep kan aanmerken. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.