ECLI:NL:RBDHA:2022:9654
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier en verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 7 april 2022 was afgewezen. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 20 juni 2022 heeft de staatssecretaris op het bezwaar beslist, maar de verzoeker heeft geen beroep ingesteld tegen deze beslissing, waardoor er geen bezwaar meer aanhangig was.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist en de termijn voor het instellen van beroep inmiddels was verstreken, was er geen mogelijkheid meer om het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.