In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 22 juni 2022, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 25 augustus 2022 ter zitting is behandeld. Tijdens de zitting hebben beide partijen zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en aangekondigd dat de uitspraak binnen vier weken zou volgen.
Echter, op 8 september 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de ontvankelijkheid van het beroep te beoordelen, nadat was gebleken dat eiser op 30 augustus 2022 de opvang zelfstandig had verlaten en met onbekende bestemming was vertrokken. De gemachtigde van eiser heeft op 13 september 2022 aangegeven dat hij sinds 23 juni 2022 geen contact meer heeft gehad met eiser en niet weet waar deze zich bevindt. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op asielrechtelijke bescherming in Nederland.
De rechtbank oordeelde dat eiser geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, en dat de enkele mededeling van de gemachtigde van eiser dat er geen indicatie is dat eiser zijn asielaanvraag zou willen intrekken, onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier J. de Winter, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.