ECLI:NL:RBDHA:2022:9626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
C/09/619225 HA-ZA21-915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en terugvordering van subsidie door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, en een gedaagde wiens vermogen onder bewind staat. De Staat vorderde terugbetaling van een bedrag van € 70.597,80 dat onterecht was overgemaakt naar een bankrekening die niet op naam van de aanvrager van de subsidie stond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betaling onverschuldigd was, aangezien de gedaagde geen aanvraag voor de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) had ingediend. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij nooit een aanvraag had ingediend en dat hij niet over de bankrekening kon beschikken, omdat deze toebehoorde aan zijn opgeheven eenmanszaak. De rechtbank oordeelde dat de Staat onvoldoende bewijs had geleverd voor de kwade trouw van de gedaagde, maar dat de onverschuldigde betaling wel degelijk had plaatsgevonden. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank zijn begroot op € 4.425,39, met bijkomende nakosten. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

proces-verbaal
RECHTBANK DEN HAAGTeam handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/619225 / HA ZA 21/915
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 19 september 2022
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN meer bijzonder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, meer bijzonder de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. E.T. van den Hout te Amsterdam ,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats]
en wiens vermogen onder bewind staat en voor wie als bewindvoerder is aangesteld
[bewindvoerder]te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. van der Eijk te Den Haag.
Eiser wordt hierna ‘de Staat’ genoemd en gedaagde zal als ‘ [gedaagde] ’ worden aangeduid. [bewindvoerder] zal ‘de bewindvoerder’ worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 30 september 2021, met zes producties;
  • de conclusie van antwoord, met één productie;
  • het tussenvonnis van 1 juni 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • een aanvullende productie van de Staat, overgelegd op 16 augustus 2022, zijnde een beschikking van de kantonrechter, waarbij [gedaagde] onder bewind is gesteld;
  • de zittingsaantekeningen van de (digitale) regiezitting van 25 augustus 2022;
  • een aanvullende productie van de Staat, zijnde een mutatieoverzicht;
  • de zittingsaantekeningen van de (digitale) mondelinge behandeling van 19 september 2022.
1.2.
De inhoudelijke mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 september 2022, in digitale vorm. Verschenen zijn mr. S.S. van Gijn voor de Staat, bijgestaan door de heer [naam 1] (gerechtsdeurwaarder) en de heer [naam 2] , werkzaam bij RVO. [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. S. van der Eijk. Tevens is verschenen mevrouw [naam 3] , werkzaam bij [bewindvoerder]
1.3.
De rechtbank heeft na een schorsing van de zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Van hetgeen verder ter zitting besproken is aantekening gehouden. Op verzoek van (een van) partijen, die daarbij een belang heeft/hebben, zal proces-verbaal worden opgemaakt.

2.De beslissing

De rechtbank:
2.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 70.597,80, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag der dagvaarding, 30 september 2021, tot de dag van volledige betaling;
2.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 6.083,14 (€ 4.425,39 + € 1.657,75), en op € 163 aan nakosten zonder betekening en op € 248 aan nakosten in geval van betekening;
2.3.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
2.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.

3.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
3.1.
Op 6 januari 2021 is bij de Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO), ressorterend onder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19, ook bekend als Tegemoetkoming Vaste Lasten (hierna: de TVL). Als aanvrager is daarbij vermeld [naam 4] te [plaats 2] ’ en bankrekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: het bankrekeningnummer) is opgevoerd als het bankrekeningnummer waarop de TVL kan worden gestort. RVO heeft de aanvraag gehonoreerd en op 8 januari 2021 een voorschot op de subsidie overgemaakt van
€ 70.597,80 (hierna: het bedrag) naar het bankrekeningnummer.
3.2.
Naderhand is gebleken dat het bankrekeningnummer niet op naam staat van [naam 4] . De Staat heeft vervolgens conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ABN-AMRO Bank N.V. te Amsterdam (hierna: de bank) ten laste van de onbekende rekeninghouder van het bankrekeningnummer. Hierna is uit informatie van de bank naar voren gekomen dat het bankrekeningnummer op naam staat van een eenmanszaak van [gedaagde] .
3.3.
De Staat heeft [gedaagde] op 17 september 2021 de beslagstukken laten betekenen en hem gesommeerd het bedrag binnen twee werkdagen terug te betalen, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten, omzetbelasting en beslagkosten. [gedaagde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
3.4.
Met ingang van 7 december 2021 staat [gedaagde] onder bewind van [bewindvoerder] , waarbij mevrouw [naam 3] de feitelijk bewindvoerder is.
Wat wil de Staat?
3.5.
De Staat vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
a) een bedrag van € 72.389,79, bestaande uit de hoofdsom van € 70.597,80, de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.480,- en de omzetbelasting over deze kosten van
€ 311,01,vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 8 januari 2021 tot de dag van volledige betaling;
b) de beslagkosten van € 1.657,75,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.6.
Daartoe stelt de Staat (samengevat) het volgende. RVO heeft het bedrag op het bankrekeningnummer gestort, omdat dit rekeningnummer stond vermeld bij een aanvraag om subsidieverlening op grond van de TVL op naam van [naam 4] . Dit bedrag is onverschuldigd aan [gedaagde] betaald, en dient te worden terugbetaald. Het heeft er bovendien alle schijn van dat onder valse voorwendselen, hetzij door valsheid in geschrifte, hetzij door listige kunstgrepen, althans een samenweefsel van verdichtsels, de RVO is bewogen tot betaling van het bedrag. Ter zitting heeft de Staat daaraan toegevoegd dat hij uitgaat van de kwade trouw van [gedaagde] omdat hij de enige gerechtigde tot de rekening was en hierover, de hierna onder 3.7 nader uitgewerkte, wisselende verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop hij de beschikking heeft gehad over de bankrekening, die verder niet zijn onderbouwd. De Staat heeft daarom vanaf het moment van de betaling van het bedrag (8 januari 2021) een vordering op [gedaagde] , op grond van (primair) onverschuldigde betaling dan wel (subsidiair) onrechtmatige daad.
3.7.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Hiertoe voert hij het volgende aan. [gedaagde] heeft nooit een aanvraag om subsidie bij RVO ingediend en het rekeningnummer gebruikt hij al lang niet meer want dit behoorde toe aan zijn op 31 augustus 2020 opgeheven eenmanszaak, [naam 5] . Pas door de sommatiebrief op 17 september 2021 raakte [gedaagde] ervan op de hoogte dat het bedrag was bijgeschreven op dit rekeningnummer. Hij kan echter sinds de opheffing van de eenmanszaak niet over deze rekening beschikken en daarom niet tot overboeking van het bedrag aan de Staat overgaan. Ter zitting heeft [gedaagde] hieraan toegevoegd dat hij in september 2020 tot tweemaal toe de bank opdracht heeft gegeven de bankrekening op te heffen (wat niet is gebeurd). Verder heeft hij inmiddels van de bank vernomen dat het bedrag in twee termijnen is overgemaakt naar de bankrekening van een hem onbekend bedrijf, genaamd [bedrijf 1] , in Amsterdam . Dit is niet door hem gedaan. [gedaagde] denkt dat zijn bankgegevens in verkeerde handen zijn gekomen doordat bij de papieren die hij aan de kopers van zijn bedrijf [bedrijf 2] heeft overgedragen, ook de bankgegevens van zijn bedrijf [naam 5] zaten, en die kopers naar later bleek hem hebben opgelicht.
Inhoudelijke beoordeling
3.8.
In de dagvaarding heeft de Staat aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het bedrag onverschuldigd aan [gedaagde] is betaald dan wel dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.
3.9.
Op grond van artikel 6:203, eerste en tweede lid, BW is degene die zonder rechtsgrond een geldsom betaalt aan een ander, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat RVO het bedrag op 8 januari 2021 zonder rechtsgrond op het bankrekeningnummer van (de eenmanszaak van) [gedaagde] heeft gestort. [gedaagde] heeft immers geen TVL aangevraagd en had hierop ook geen recht. Door de overboeking is het bedrag in het vermogen van [gedaagde] gekomen en heeft hij als ontvanger te gelden. Dat het bedrag later is doorgestort naar een derde maakt dit niet anders.
3.11.
Gelet hierop is de als onverschuldigd betaald gevorderde hoofdsom van
€ 70.597,80 toewijsbaar.
3.12.
De gevorderde wettelijke rente over voormeld bedrag zal worden toegewezen met ingang van de dag van dagvaarding (30 september 2021), omdat [gedaagde] eerst toen in verzuim is geraakt. De rechtbank is van oordeel dat de Staat zijn stelling dat aan de kant van [gedaagde] sprake is van kwade trouw, zoals bedoeld in artikel 6:205 BW, onvoldoende heeft onderbouwd. De Staat dient voldoende te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit de aanwezigheid van de kwade trouw blijkt. Het enkel beschikken over het bedrag of de omstandigheid dat het bedrag is overgeboekt is onvoldoende om kwade trouw aan te nemen. Dit kan immers ook buiten de wetenschap van [gedaagde] hebben plaatsgevonden, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd. De verklaringen van [gedaagde] ter zitting zijn weliswaar nieuw maar kunnen worden gezien als aanvulling op wat hij eerder in de conclusie van antwoord naar voren heeft gebracht. Het is heel wel mogelijk dat hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd een juiste weergave is. De Staat, op wie in dezen de stelplicht rust, heeft in ieder geval onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat dit niet het geval is.
3.13.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten stelt de rechtbank vast dat [gedaagde] op het moment van de sommatiebrief (17 september 2021) nog niet in verzuim was. Omdat op dat moment nog geen sprake was van verzuim komen de kosten voor de sommatiebrief niet voor vergoeding in aanmerking. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (30 september 2021) was [gedaagde] wel in verzuim. De subsidiair vanaf de datum dagvaarding gevorderde wettelijke rente is dan ook toewijsbaar.
3.14.
De gevorderde beslagkosten van € 1.657,75, komen op grond van artikel 706 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) wel voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten gespecificeerd zijn in de beslagstukken en [gedaagde] de hoogte van deze kostenpost niet heeft betwist.
3.15.
Aangezien de vordering op de primaire grondslag (grotendeels) wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire grondslag (onrechtmatige daad) geen bespreking meer.
Proceskosten
3.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 121,39
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten × tarief € 1.114,00)
-------------
Totaal € 4.425,39.
De rechtbank zal nakosten begroten worden conform het daarop toepasselijke liquidatietarief van € 163,- vermeerderd met € 85,- in geval van betekening.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2022 in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 23 september 2022.
WAARVAN PROCES-VERBAAL