ECLI:NL:RBDHA:2022:9604

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
C-09-609670-HA ZA 21-304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een erfdienstbaarheid over terrein voor een garage met bewijsopdracht aan eisers

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 14 september 2022, staat de verjaring van een erfdienstbaarheid centraal. De eisende partij, bestaande uit twee personen, heeft sinds 2001 een perceel met daarop een woning en een garage. De garage is bereikbaar via een pad dat over het perceel van de gedaagde partij loopt. De eisers stellen dat zij en hun rechtsvoorgangers gedurende twintig jaar regelmatig gebruik hebben gemaakt van dit pad om hun auto in de garage te parkeren, en dat hierdoor door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. De gedaagde partij, eigenaar van het aangrenzende perceel, betwist deze claim en stelt dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd voor het achterterrein van zijn perceel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een erfdienstbaarheid is gevestigd voor het zijpad, maar niet voor het achterterrein. De eisende partij moet nu bewijzen dat zij en haar rechtsvoorgangers gedurende de vereiste periode van twintig jaar daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van het achterterrein om de garage te bereiken. De rechtbank heeft de eisende partij opgedragen om bewijs te leveren van het gebruik van het achterterrein en de aanwezigheid van de garagedeur. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij de rechtbank ook de procedure voor het horen van getuigen heeft uiteengezet. De beslissing over de reconventionele vordering van de gedaagde partij is eveneens aangehouden, in afwachting van de uitkomst van de bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/609670 / HA ZA 21-304
Vonnis van 14 september 2022
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] ,

2.
[eisende partij sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.A.J. Hendriks te 's-Gravenzande,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. I. de Vink te Rijswijk (Z-H).
Partijen zullen hierna [eisende partij sub 1 c.s.] (vrouwelijk enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding 19 maart 2022 met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie met producties,
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, tevens akte overlegging productie,
  • de akte overlegging productie van eisers,
  • de mondelinge behandeling van 23 mei 2022 waarvan aantekening is gehouden.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] is sinds 2001 eigenaar van een perceel met daarop een woonhuis en een schuur aan de [adres 1] (kadastraal bekend [nummer 1] ) te [plaats] . Dit perceel wordt volledig omsloten door de percelen aan de [adres 2] (kadastraal bekend [nummer 2] en [nummer 3] ), waarvan [gedaagde] sinds 2020 eigenaar is. Op perceel [nummer 3] staat een woonhuis en op perceel [nummer 2] staan glasopstanden en een bedrijfsruimte.
2.2.
Aan de achterzijde van de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] bevindt zich een garage met daarin een naar boven kantelende deur. De garagedeur is gepositioneerd aan de westzijde van de woning. Vanaf het moment dat [eisende partij sub 1 c.s.] in de woning woont, stalt zij haar auto in de garage. Om vanaf de openbare weg (de [Weg] ) bij deze garage te kunnen komen, moet [eisende partij sub 1 c.s.] over een pad aan de oostzijde van haar woning (hierna: het zijpad) en terrein achter haar woning (hierna: het achterterrein), beide gelegen op perceel [nummer 2] van [gedaagde] rijden. Op de rechter afbeelding is de route van de garage van [eisende partij sub 1 c.s.] naar de openbare weg met een pijl weergegeven.
2.3.
[gedaagde] heeft een hoveniersbedrijf waarvoor hij meerdere bedrijfsvoertuigen heeft die hij op het achterterrein wil parkeren. Indien op het achterterrein meerdere bedrijfsvoertuigen geparkeerd staan, kan [eisende partij sub 1 c.s.] niet meer bij haar garage komen.
2.4.
Uit een door [eisende partij sub 1 c.s.] geïnitieerd erfdienstbaarhedenonderzoek is gebleken dat op 20 december 1968 bij notariële akte (ter levering van het perceel dat nu van [eisende partij sub 1 c.s.] is aan de heer [A] en mevrouw [B] ) de volgende erfdienstbaarheid van weg is ingeschreven:
“10. Het onroerend goed is verkocht met alle rechten,heersende en lijdende erfdienstbaarheden.
Zowel voor de tegenwoordige bestemming der heersende erven als voor die daaraan in de toekomst te geven worden bij deze gevestigd de navolgende erfdienstbaarheden van weg:
(…)
c. die ten behoeve van het bij deze akte verkochte perceelsgedeelte van nummer [nummer 4] en ten laste van het aan verkoper verblijvende gedeelte van dat perceel om te komen en te gaan van en naar de [Weg] .”
2.5.
Deze erfdienstbaarheid ziet alleen op het zijpad (op de rechter afbeelding schuin gearceerd), maar niet op het achterterrein (op de rechter afbeelding met kruisjes gearceerd). Voor het achterterrein is nooit een erfdienstbaarheid vastgelegd.

3.Het geschil

conventie

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vordert dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - verklaart voor recht dat ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente [Gemeente] [sectie xx] nummer [nummer 2] , plaatselijk bekend nabij de [adres 2] te [plaats] , en ten behoeve van het perceel kadastraal bekend gemeente [Gemeente] [sectie xx] nummer [nummer 1] , plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats] , door verjaring is ontstaan de erfdienstbaarheid van weg, inhoudende de verplichting van de eigenaar van het dienend erf te dulden dat de eigenaar van het heersend erf op de thans bestaande wijze over de weg ten oosten en ten noorden van de woning aan de [adres 1] te [plaats] mag rijden van en naar de garage op het heersend erf komend van en gaand naar het gedeelte van het dienend erf waarop reeds een recht van weg is gevestigd,
- met veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke en proceskosten.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De rechtsvoorgangers van [eisende partij sub 1 c.s.] hebben vanaf 1 januari 1992 het bezit gehad van een erfdienstbaarheid van weg over het achterterrein en dit bezit is op het moment dat [eisende partij sub 1 c.s.] in de woning ging wonen aan haar overgedragen. De rechtsvoorgangers van [gedaagde] hebben nooit tegen het gebruik van het achterterrein opgetreden. Op 1 januari 2012, of op een later moment, is daarom door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan.
3.3.
[gedaagde] betwist de stellingen van [eisende partij sub 1 c.s.] en concludeert tot niet-ontvankelijkheidverklaring althans afwijzing van de vorderingen.
(voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert (onder de voorwaarde dat in conventie komt vast te staan dat tussen partijen de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde erfdienstbaarheid van weg geldt) dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
de erfdienstbaarheid van weg dat betrekking heeft op het gehele stuk grond behorende tot het perceel van [gedaagde] , dat van de openbare weg gezien gelegen is achter het woonhuis van [eisende partij sub 1 c.s.] , op te heffen;
primair, [eisende partij sub 1 c.s.] te veroordelen mee te werken aan het doen van afstand van de wederrechtelijk door verjaring verkregen erfdienstbaarheid van weg;
subsidiair [eisende partij sub 1 c.s.] te veroordelen om aan [gedaagde] een bedrag van € 10.000,00 per jaar te betalen zo lang [eisende partij sub 1 c.s.] over het stuk grond behorende tot het perceel van [gedaagde] , dat van de openbare weg gezien gelegen is achter het woonhuis van [eisende partij sub 1 c.s.] , blijft rijden om van en naar haar garage te gaan;
subsidiair [eisende partij sub 1 c.s.] te verbieden op welke wijze en door welke persoon dan ook, zonder uitdrukkelijke toestemming van [gedaagde] , met een auto te rijden over het gehele stuk grond van [gedaagde] dat vanaf de openbare weg gezien gelegen is achter het woonhuis van [eisende partij sub 1 c.s.] , onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per (gedeelte van een) dag dat [eisende partij sub 1 c.s.] dit wel doet, met een maximum van
€ 50.000,00; en
met veroordeling van [eisende partij sub 1 c.s.] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.5.
[gedaagde] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag.
3.5.1.
Er is sprake van onvoorziene omstandigheden, die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid van weg niet kan worden gevergd. Daarnaast heeft [eisende partij sub 1 c.s.] geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid omdat er voor haar redelijke alternatieven zijn om haar garage te verlaten dan wel haar auto te parkeren. Mocht [eisende partij sub 1 c.s.] wel een belang hebben, dan is er een dusdanige onevenredigheid tussen het belang van [eisende partij sub 1 c.s.] bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en het belang van [gedaagde] dat door die uitoefening wordt geschaad, dat [eisende partij sub 1 c.s.] in redelijkheid niet tot uitoefening van de erfdienstbaarheid kan komen. De erfdienstbaarheid moet daarom op grond van artikel 5:78 en/of 5:79 Burgerlijk Wetboek (BW) worden opgeheven.
3.5.2.
Door de erfdienstbaarheid te gebruiken, maakt [eisende partij sub 1 c.s.] inbreuk op de eigendomsrechten van [gedaagde] . Dit is onrechtmatig. Zij moet daarom op grond van artikel 6:103 BW bij wijze van schadevergoeding meewerken aan het doen van afstand van de wederrechtelijk door verjaring verkregen erfdienstbaarheid van weg in de zin van artikel 3:98 BW, of zij moet de hierdoor door [gedaagde] geleden schade vergoeden. Daarnaast moet het Tol c.s. verboden worden gebruik te maken van het perceel van [gedaagde] .
3.6.
[eisende partij sub 1 c.s.] betwist de stellingen van [gedaagde] , stelt dat de vordering tot schadevergoeding verjaard is en concludeert tot niet-ontvankelijkheidverklaring althans afwijzing van de vorderingen.

4.De beoordeling in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft zich op het standpunt gesteld dat na 1 januari 1992 door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Dit betekent dat de vordering naar de regels van het huidige Burgerlijk Wetboek beoordeeld dient te worden. Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging en door (verkrijgende of bevrijdende) verjaring (artikel 5:72 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat een erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van doorgang over het zijpad (zie ook 2.4), maar dat voor het achterterrein geen erfdienstbaarheid is gevestigd. [eisende partij sub 1 c.s.] stelt dat voor het achterterrein door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan is.
4.2.
Een erfdienstbaarheid kan door verjaring ontstaan door een onafgebroken en ondubbelzinnig bezit gedurende twintig jaar (bevrijdende verjaring) of, als de bezitter te goeder trouw is, gedurende tien jaar (verkrijgende verjaring). [eisende partij sub 1 c.s.] stelt niet dat zij te goeder trouw was en beroept zich dus op bevrijdende verjaring waarvoor een termijn van twintig jaar geldt. Voor bezit is alleen het gebruik van andermans erf onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak vereist bezit van een erfdienstbaarheid namelijk een zodanige machtsuitoefening over het erf van een ander, dat naar verkeersopvatting daar voor de eigenaar van het erf de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid in valt te herkennen. De eigenaar van het erf moet uit de wijze van uitoefening naar objectieve maatstaven kunnen afleiden dat de ander van zijn erf gebruikmaakt op grond van een door die ander gepretendeerde erfdienstbaarheid. Er moet dus behalve het gebruik ook sprake zijn van bijkomende objectieve omstandigheden die de uitoefening van een erfdienstbaarheid onderbouwen.
4.3.
De rechtbank kan nog niet vaststellen of sprake was van een onafgebroken bezit van een erfdienstbaarheid voor een periode van twintig jaar en kan dus ook nog niet of er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. [eisende partij sub 1 c.s.] zal daarom worden opgedragen dit te bewijzen. De rechtbank licht dit hierna toe.
4.4.
[eisende partij sub 1 c.s.] stelt het volgende. Al vanaf de jaren 60/70 van de vorige eeuw bevindt zich aan de noordzijde van haar woning de garagedeur die maakt dat [eisende partij sub 1 c.s.] gebruik moet maken van het perceel van [gedaagde] . De rechtsvoorgangers van [eisende partij sub 1 c.s.] hebben vanaf 1 januari 1992 allemaal frequent gebruik gemaakt van de garage om hun auto te parkeren. Feitelijk hebben zij zich daarmee gedragen als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid van weg over het achterterrein waarop niet bij akte een erfdienstbaarheid is gevestigd. Uit dit gebruik kan het bezit van een uitweg over het achterterrein worden afgeleid, aldus [eisende partij sub 1 c.s.] In 1992, toen het bezit aanvang nam, waren de heer [A] en mevrouw [B] de eigenaren van het perceel en de woning. Vanaf het jaar 1995 waren dit de heer [C] en de heer [D] en vanaf 2001 was dit [eisende partij sub 1 c.s.] Inmiddels is het bezit van de erfdienstbaarheid aan [eisende partij sub 1 c.s.] overgedragen. De voormalige eigenaren van perceel [nummer 2] (van 1992 tot 1996 de vennoten van de vennootschap onder firma [de V0F] en daarna tot het moment van voltooiing van de verjaring de heer [E] ) hebben nooit opgetreden tegen het bezit van de opvolgende eigenaren van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] Op 1 januari 2012, althans op een later moment na een aangesloten periode van twintig jaar, is de rechtsvordering van de rechtsvoorganger van [gedaagde] tot beëindigen van het bezit van erfdienstbaarheid van weg verjaard.
De heer [E] heeft tegenover [eisende partij sub 1 c.s.] verklaard dat hij niet beter wist dan dat de opeenvolgende eigenaren van het perceel van [eisende partij sub 1 c.s.] het recht hadden om het achterterrein te gebruiken om van en naar de garage te rijden en dat hij daarom nooit tegen het bezit van een recht van weg heeft opgetreden.
4.5.
[gedaagde] betwist dat er vanaf althans na 1 januari 1992 bij (de voorgangers van) [eisende partij sub 1 c.s.] sprake is geweest van bezit van een erfdienstbaarheid van weg over zijn terrein en, als dit bezit er al was, dat de vorige bewoners dit bezit aan [eisende partij sub 1 c.s.] hebben overgedragen. Hij voert hiertoe het volgende aan.
In geen van de overlegde akten van levering staat een garage omschreven en [eisende partij sub 1 c.s.] heeft niet aangetoond dat al op 1 januari 1992 een garagedeur in de achterzijde van haar woning zat. Daarnaast blijkt nergens uit dat de rechtsvoorgangers van [eisende partij sub 1 c.s.] allemaal frequent over het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] hebben gereden om hun auto in de garage te stallen. Gelet op de leeftijd van de heer [A] en mevrouw [B] – op 1 januari 1992 waren zij al bijna 77 jaar oud – is het niet aannemelijk dat zij toen nog (frequent) auto reden en dus ook niet dat zij hun auto in de garage parkeerden, omdat zij dan continu de zware garagedeur zouden moeten openen en sluiten. Ook voor de andere bewoners geldt dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet heeft aangetoond dat zij dit deden. [gedaagde] wijst verder nog op een gebruiksovereenkomst van 17 januari 2012 die [eisende partij sub 1 c.s.] heeft gesloten met de heer [E] (bijlage 5 bij de als productie 1 overgelegde koopakte). [eisende partij sub 1 c.s.] en [E] hebben hierin afgesproken dat [eisende partij sub 1 c.s.] voor het parkeren van haar auto gebruik mocht maken van een strook grond die aan de straatzijde lag, dat toen nog zijn eigendom was. Hieruit blijkt volgens [gedaagde] dat [eisende partij sub 1 c.s.] haar auto niet frequent in de garage aan de achterzijde van de woning parkeerde, maar dat zij vanaf 2001 gebruikmaakte van de parkeerplaats aan de voorzijde. [gedaagde] betwist verder ook de inhoud van het gesprek tussen de heer [E] en [eisende partij sub 1 c.s.]
4.6.
De rechtbank is het met [eisende partij sub 1 c.s.] eens dat uit de aanwezigheid van de garagedeur en het regelmatige gebruik van het terrein om de garage met een auto te bereiken moet worden afgeleid dat sprake is van een bezit van een erfdienstbaarheid. Om van een door verjaring verworven erfdienstbaarheid te kunnen spreken, moet het wel zo zijn dat (de rechtsvoorgangers van) [eisende partij sub 1 c.s.] gedurende twintig jaar, verspreid over het jaar, meerdere malen per week, met een auto over het achterterrein gereden heeft om deze in de garage te stallen (en vice versa). Dit is naar het oordeel van de rechtbank een zodanige machtsuitoefening, dat naar verkeersopvatting daar de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid in valt te herkennen. Zowel de aanwezigheid van de garagedeur als het regelmatig gebruik van het achterterrein zijn kenbaar voor de rechtsvoorgangers van [gedaagde] omdat zij zelf naast de woning van [eisende partij sub 1 c.s.] gewoond hebben. Zij konden daarom naar objectieve maatstaven hieruit afleiden dat [eisende partij sub 1 c.s.] van het erf gebruikmaakt op grond van een door [eisende partij sub 1 c.s.] gepretendeerde erfdienstbaarheid. Tussen partijen is echter in geschil dat de garagedeur langer dan 20 jaar (voor de dagvaarding) aanwezig is geweest en dat de rechtsvoorganger(s) van [eisende partij sub 1 c.s.] regelmatig over het achterterrein zijn gereden zijn om hun auto in de garage te stallen. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft ter zitting voldoende toegelicht dat het gebruiksrecht van een parkeerplaats aan de voorzijde van de woning bedoeld was om een tweede auto te stallen. Het beroep op het gebruiksrecht leidt derhalve niet tot een weerlegging van het gebruik.
4.7.
Omdat [gedaagde] de stellingen van [eisende partij sub 1 c.s.] op deze punten gemotiveerd betwist heeft (zie 4.5), moet [eisende partij sub 1 c.s.] volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling bewijzen dat de garagedeur op 1 januari 1992 aanwezig was in de garage van [eisende partij sub 1 c.s.] (en daarna gedurende twintig jaar aanwezig is geweest) en dat [eisende partij sub 1 c.s.] en/of haar rechtsvoorgangers na 1 januari 1992 gedurende een aangesloten periode van twintig jaar meerdere malen per week met een auto over het achterterrein is gereden om deze te stallen in de garage.
4.8.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat het gebruik van het terrein door [eisende partij sub 1 c.s.] en eventuele voorgangers niet kan worden gekwalificeerd als zodanige machtsuitoefening dat deze het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Dit argument slaagt niet, want dit is geen vereiste voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid voor verjaring. In deze zaak gaat het immers niet om verkrijging van het eigendom op het perceel, maar om verkrijging van een recht om het achterterrein als gerechtigde van een erfdienstbaarheid te gebruiken.
4.9.
De verdere beoordeling zal worden aangehouden tot na de bewijslevering.
(voorwaardelijke) reconventie
4.10.
Gelet op de samenhang van de (voorwaardelijke) reconventionele vordering met die in conventie, zal de beoordeling daarvan ook worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
draagt [eisende partij sub 1 c.s.] op te bewijzen dat:
de garagedeur in de garage van [eisende partij sub 1 c.s.] na 1 januari 1992 aanwezig was en daarna gedurende een aangesloten periode van twintig jaar aanwezig is geweest; en
dat [eisende partij sub 1 c.s.] en/of haar rechtsvoorganger(s) na 1 januari 1992 gedurende een aaneengesloten periode van de twintig jaar meerdere malen per week met een auto over het achterterrein zijn gereden om deze te stallen in de garage,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 oktober 2022 voor uitlating door [eisende partij sub 1 c.s.] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [eisende partij sub 1 c.s.] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [eisende partij sub 1 c.s.] , indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdata van de partijen en hun advocaten in de maanden november en december 2022 en januari 2023 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor in beginsel zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. R.C. Hartendorp in het gerechtsgebouw te Den Haag aan de Prins Clauslaan 60,
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
5.8.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022.