ECLI:NL:RBDHA:2022:95
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak na niet-ontvankelijk verklaring beroep
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een verblijfsvergunning regulier met als doel 'arbeid als zelfstandige' had aangevraagd, zag zijn aanvraag op 29 maart 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar werd op 18 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft verzoeker beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. In de uitspraak werd verwezen naar een eerdere uitspraak in een andere zaak (AWB 21/2105), waarin het beroep van verzoeker niet-ontvankelijk was verklaard. Hierdoor was de noodzaak voor een voorlopige voorziening komen te vervallen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook als kennelijk ongegrond afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager en openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.