ECLI:NL:RBDHA:2022:9458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
NL21.18719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering en geloofsgroei

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Iraanse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat hij in Nederland tot het Christendom was bekeerd en dat hij geloofsgroei had doorgemaakt. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag als kennelijk ongegrond bestempelde. Eiser voerde aan dat zijn bekering en de daaruit voortvloeiende problemen met de Iraanse autoriteiten niet geloofwaardig waren beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had doorgevraagd en dat de geloofsgroei van eiser niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende inzicht had gegeven in de motieven en het proces van zijn bekering. Bovendien werd geoordeeld dat de eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag, waarin zijn bekering als ongeloofwaardig werd bestempeld, doorwerkte in de beoordeling van zijn huidige aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.18719
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening NL21.18720, op 7 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R.H. Por Korosjamalabad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [1972].
2. Eiser heeft eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij, onder andere, ten grondslag gelegd dat hij in Nederland tot het Christendom is bekeerd. Deze aanvraag is bij besluit van 27 november 2018 afgewezen, omdat verweerder de gestelde bekering ongeloofwaardig achtte. Dit besluit staat in rechte vast.1
3. Eiser heeft op 8 december 2020 zijn tweede (en onderhavige) asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in zijn christelijke geloof is gegroeid. Verder heeft eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat zijn
1. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2019, 201900723/1/ V2.
voormalige ‘christelijke’ vriend [vriend] de autoriteiten in Iran op de hoogte heeft gesteld/zal stellen van eisers bekering tot het Christendom. [vriend] is in 2019 teruggekeerd naar Iran en heeft eisers zoon telefonisch bedreigd. Eiser vreest bij terugkeer naar Iran te worden vervolgd in strijd met het Vluchtelingenverdrag danwel artikel 3 van het EVRM door de Iraanse autoriteiten vanwege zijn bekering tot het Christendom. De zoon van eiser, [zoon], woont in Iran en is door de Iraanse autoriteiten opgeroepen om voor de strafrechter te verschijnen. Ter onderbouwing van de problemen heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
- Kopieën van bedreigingen via Whatsapp aan [zoon];
- Een kopie van een oproep tot verschijnen voor de rechtbank van [zoon];
- Een kopie van een eigendomsakte van een inbeslaggenomen huis;
- Een kopie van het identiteitsdocument van [zoon];
- Een geschreven verklaring van [A];
- Foto’s van eiser en [vriend].
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • geloofsgroei;
  • toegedichte bekering tot het Christendom en de daaruit voortvloeiende problemen.
Verweerder heeft de onderhavige asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder heeft eiser zijn gestelde geloofsgroei niet aannemelijk gemaakt. Verder acht verweerder het ongeloofwaardig dat eiser een christelijke bekering wordt toegedicht door de Iraanse autoriteiten en dat hij daarom bij een terugkeer naar Iran in de problemen komt. Ook is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren en is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Geloofsgroei
5. Eiser voert aan dat hij met zijn verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat hij een geloofsverdieping heeft doorgemaakt. Daarnaast heeft verweerder volgens eiser in zijn beoordeling onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkte concentratievermogen en zijn referentiekader. Verweerder heeft hem onvoldoende bevraagd en heeft onvoldoende doorgevraagd. Verder voert eiser aan dat verweerder in strijd met het toetsingskader van Werkinstructie 2019/18 van eiser verwacht dat hij bewijst dat zijn gedragsverandering door een dieperliggende geloofsovertuiging komt. Het is volgens eiser onmogelijk om te bewijzen dat de veranderingen komen door het geloof.
6. In Werkinstructie 2019/18 is opgenomen dat als een vreemdeling voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig bevonden bekering, er een zwaardere bewijslast op de vreemdeling rust om de bekering alsnog geloofwaardig te maken. De vreemdeling moet daarom inzichtelijk maken hoe en waarom hij of zij tot (voortzetting van) de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen.
7. Uit vaste rechtspraak2 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat verweerder in een geval als het onderhavige, waarin de gestelde bekering in een voorafgaande procedure – bij in rechte onaantastbaar besluit – niet
2 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307.
geloofwaardig is geacht, omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van de vreemdeling verlangt dat hij ermee bekend is dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. De vreemdeling moet inzichtelijk maken waarom hij tot de gestelde intensivering van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen en hij moet tot uitdrukking brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is.
8. Verder overweegt de rechtbank dat de bestuursrechterlijke toetsing van het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van een asielrelaas terughoudend is.3
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende bevraagd en is er voldoende doorgevraagd. Het verslag gehoor opvolgende aanvraag geeft immers niet het beeld dat er onvoldoende is doorgevraagd of dat eiser onvoldoende de gelegenheid is geboden om over zijn asielmotieven te verklaren.4 Er is bovendien een uitgebreid en gemotiveerd voornemen uitgebracht. Verweerder wijst er terecht op dat het aan eiser is om zo volledig mogelijk over zijn asielrelaas te verklaren. Verder heeft verweerder voldoende rekening gehouden met eisers beperkte concentratievermogen. Op bladzijde 8 van het gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat de gehoorambtenaar een pauze heeft ingelast toen eiser daarom vroeg. Ook heeft de gehoorambtenaar meermaals aan eiser gevraagd of het nog ging, waarop eiser aangaf door te willen gaan.5
10. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte de geloofsgroei van eiser ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft eiser hiertoe niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser niet duidelijk maakt waarom het ontvangen van liefde een voorbeeld is van zijn geloofsgroei. Ook heeft verweerder tegengeworpen dat eiser algemeen blijft in zijn verklaring waarom hij evangeliseert. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij evangeliseert omdat dit belangrijk is binnen het protestantisme, omdat veel Iraniërs nooit liefde hebben meegemaakt en omdat de neiging tot het christelijk geloof groot is. Eiser geeft hiermee niet aan waarom evangeliseren voor hem belangrijk is. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte tegengeworpen dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij een diepgewortelde innerlijke overtuiging heeft die heeft geleid tot evangeliseren. Verder heeft verweerder eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat hij niet (meer) weet wanneer hij is gedoopt, terwijl eiser zelf verklaart dat een doop belangrijk is voor een christen. Ook heeft verweerder niet ten onrechte tegenworpen dat hij oppervlakkig heeft verklaard waarom hij is gedoopt. Eiser stelt dat dit een handeling is die elke christen moet verrichten en dat je alleen door de doop een perfect christen kunt worden.6 Verweerder heeft mogen vinden dat eiser hiermee onvoldoende blijk geeft van een dieperliggende overtuiging. Dat eiser in de huidige procedure voorbeelden heeft kunnen noemen over hoe hij geduldiger is geworden, heeft verweerder verder niet op andere gedachten hoeven brengen. Verweerder heeft mogen vinden dat de voorbeelden die eiser noemt oppervlakkig zijn. Daarbij heeft verweerder ook er op mogen wijzen dat eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn vorige procedure ook al besefte dat mensen meer tijd nodig hebben om Jezus Christus te accepteren.7 Verder heeft verweerder niet ten onrechte
3 Zie de uitspraak van de ABRvS van 13 april 2016. ECLI:NL:RVS:2016:890.
4 Zie onder andere bladzijdes 16 en 18-20 waaruit blijkt dat verweerder om voorbeelden heeft gevraagd en heeft doorgevraagd.
5 Zie bijvoorbeeld blz. 19, 24 en 25 gehoor opvolgende aanvraag.
6 Zie bladzijde 23 gehoor opvolgende aanvraag.
7 Zie bladzijde 17 gehoor opvolgende aanvraag.
overwogen dat reeds in eisers vorige procedure is beoordeeld dat het hebben van (Bijbel)kennis onvoldoende is om te spreken van een oprechte bekering.
Problemen in het land van herkomst als gevolg van de (toegedichte) bekering
11. Eiser heeft verklaard vanwege zijn bekering tot het Christendom te zijn bedreigd door zijn voormalig ‘christelijke’ vriend [vriend]. Eisers zoon is in dit verband door de Iraanse autoriteiten opgeroepen om voor de strafrechter te verschijnen en ze hebben de woning van eisers zoon doorzocht.
12. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de ongeloofwaardig bevonden bekering heeft laten doorwerken op de geloofwaardigheid van de toegedichte bekering en de daaruit voortvloeiende problemen. Volgens eiser moet verweerder separaat beoordelen of de Iraanse autoriteiten hem als christen (zullen) zien. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet ingaat op eisers verklaring dat hij [vriend] vertrouwde en dat hij daarom het telefoonnummer van zijn zoon aan [vriend] heeft gegeven.
13. In tegenstelling tot wat eiser aanvoert, stelt de rechtbank vast dat verweerder wel degelijk de gestelde problemen bij terugkeer, separaat heeft beoordeeld. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat niet is uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen een asielrelaas doorwerkt in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen, zolang verweerder motiveert waarom die doorwerking er is.8 Verweerder wijst er terecht op dat hij niet louter de gestelde problemen ongeloofwaardig heeft bevonden omdat hij de bekering ongeloofwaardig acht. Verweerder acht tevens ongeloofwaardig dat eiser het telefoonnummer van zijn zoon aan [vriend] heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat niet ten onrechte tegengeworpen. Uit eisers verklaringen blijkt immers dat eiser tijdens een telefoongesprek tussen hemzelf, zijn zoon en [vriend] heeft ingegrepen vanwege opmerkingen die [vriend] aan zijn zoon deed over het verlossingsgebed. Verweerder heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser vervolgens alsnog het telefoonnummer van zijn zoon aan [vriend] zou hebben gegeven. Verweerder heeft verder wel degelijk eisers verklaring over het vertrouwen dat hij in [vriend] had betrokken in zijn beoordeling.9 Verweerder heeft eiser niet hoeven volgen in zijn verklaring dat hij [vriend] als vriend vertrouwde, omdat eiser weet wat de risico’s (voor zijn zoon) zijn in Iran van afvalligheid en bekering tot een ander geloof. Verder vindt verweerder niet ten onrechte bevreemdend dat eiser dacht dat de bedreiging van [vriend] aan het adres van zijn familie een geintje was. Verweerder heeft ook hier er op mogen wijzen dat eiser op de hoogte is van de risico’s van afvalligheid en bekering tot een ander geloof in Iran.
14. Eiser voert verder aan dat hij met de overgelegde documenten aantoont dat hij in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten. Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte de overgelegde getuigenverklaring van [A] terzijde schuift. Eiser verwijst verder in zijn beroepsschrift op bladzijde 107 van het ambtsbericht Iran10, waarin staat dat een huiszoekingsbevel in Iran vaak niet wordt overgelegd. Verweerder kan daarom eiser niet tegenwerpen dat hij hiervan geen documenten heeft, noch van de voorwaardelijke vrijlating van zijn zoon.
8 Zie de uitspraak van de ABRvS van 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:7.
9 Zie bladzijde 5 van het bestreden besluit en bladzijde 10 van het voornemen.
10 Ambtsbericht Iran februari 2021
15. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het
standpunt gesteld dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat hij in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten. Uit de overgelegde foto’s, het kopie van het identiteitsdocument van eisers zoon en de eigendomsakte kan immers niet (zonder meer) worden opgemaakt dat eiser in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten.
Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden geverifieerd dat de overgelegde kopieën van de Whatsapp-berichten van [vriend] afkomstig zijn.11 De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de overgelegde getuigenverklaring niet terzijde heeft geschoven, maar dat hij er niet de waarde aan hecht die eiser er aan geeft.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de getuigenverklaring van [A] niet een objectief verifieerbare bron is, omdat deze verklaring is opgesteld op verzoek van eiser en/of eisers gemachtigde.12 Bovendien blijkt uit deze verklaring niet dat eiser in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten of dat eiser problemen heeft/had met [vriend]. Er blijkt uit de getuigenverklaring enkel dat [vriend] bestaat en dat hij ook naar Bijbelbijeenkomsten ging. Wat betreft hetgeen eiser aanvoert over het gebrek aan documenten zoals een huiszoekingsbevel, heeft verweerder ter zitting zich op het standpunt gesteld dat hij aan het ontbreken van deze stukken weinig waarde toekent en dat zijn beoordeling daarom met name is gericht op de geloofwaardigheid van eisers verklaringen.
16. Wat betreft de overgelegde oproep voor eisers zoon tot het verschijnen voor de Iraanse rechtbank is de rechtbank van oordeel dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom niet van de inhoud van de kopie kan worden uitgegaan. Verweerder heeft dit immers niet inzichtelijk gemotiveerd, maar stelt zich in het bestreden besluit enkel op het standpunt dat niet zondermeer van de inhoud van het document kan worden uitgegaan omdat het een kopie is. De rechtbank acht dit onvoldoende motivering om de inhoud van het overgelegde document ter zijde te schuiven. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren omdat verweerder ter zitting deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de inhoud van de oproep niet aantoont dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten. Verweerder stelt terecht dat uit het document niet blijkt dat eisers zoon is opgeroepen in verband met eisers gestelde bekering. Verweerder heeft verder gemotiveerd waarom eiser niet in zijn belangen is geschaad door deze aanvullende motivering ter zitting. Eiser heeft ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat hij wel in zijn belangen is geschaad, waardoor de rechtbank het gebrek niet zou kunnen passeren. Eiser heeft immers zelf de verklaring overgelegd om aan te tonen dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Er mag dus van uit worden gegaan dat hij kennis heeft van de inhoud van dit stuk. De rechtbank zal het gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
17. Ook voert eiser aan dat verweerder niet kan tegenwerpen dat hij niet weet wanneer de vrouw van [B] door [vriend] is bedreigd.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht heeft aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet weet wanneer de vrouw van [B] door [vriend] is bedreigd. Hij heeft de vrouw immers zelf niet gesproken, maar heeft dit van [B] gehoord. De rechtbank ziet niet hoe eisers gebrek aan kennis hierover afbreuk doet aan de
11 Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 18 februari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:1327 en de ABRvS van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833.
12 Zie bladzijde 14 opvolgende aanvraag.
problemen die eiser stelt te hebben met [vriend]. Echter, naar het oordeel van de rechtbank doet deze onterechte tegenwerping niet af aan het oordeel in overwegingen 11. tot en met
16. over de gestelde problemen.
Samenwerkingsverplichting
19. Eiser voert verder aan dat op verweerder een samenwerkingsverplichting rust. Verweerder moet volgens eiser nader onderzoek doen naar [vriend] en moet over gaan tot het (laten) opstellen van een individueel ambtsbericht.
20. Verweerder is op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. In dat kader stond het verweerder vrij om aan de minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht te vragen. Verweerder was daartoe echter niet gehouden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de samenwerkingsplicht bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn13 hierdoor heeft miskend. Hij heeft eiser immers in staat gesteld zijn asielmotieven in het gehoor opvolgende aanvraag naar voren te brengen, waarop hij in het voornemen gemotiveerd is ingegaan. Ook heeft hij eiser in staat gesteld een zienswijze uit te brengen naar aanleiding van het voornemen. Ter zitting heeft verweerder terecht gesteld dat er aanknopingspunten moeten zijn om over te gaan tot het (laten) opstellen van een individueel ambtsbericht. Verweerder heeft dus voldoende actief samengewerkt met eiser.14
Afvalligheid
21. Eiser voert tot slot subsidiair aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te beoordelen of eiser op basis van afvalligheid in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter zitting zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser tijdens de gehoren niets over zijn afvalligheid heeft verklaard. Verweerder was daarom niet gehouden eisers gestelde afvalligheid te beoordelen in het kader van de huidige aanvraag. Het is immers aan eiser om zo volledig mogelijk te verklaren over zijn asielrelaas. Overigens stelt de rechtbank vast dat reeds in eisers voorgaande procedure vast is komen te staan dat hij zijn gestelde afvalligheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
23. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
24. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13 Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende
bescherming.
14 Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 19 juni 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:5719.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
21 januari 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Mr. J.A. Schuman L.L. Hol
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.