In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 juni 2022, wordt het beroep van eiser, een Poolse burger, tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland behandeld. Eiser had eerder een vertrektermijn van 28 dagen gekregen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hij aanvoerde als te kort, aangezien de Verblijfsrichtlijn een minimum van 30 dagen voorschrijft. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de vertrektermijn inderdaad te kort was, eiser feitelijk meer tijd had gekregen om Nederland te verlaten, omdat hij nog steeds in Nederland verbleef. De rechtbank concludeert dat eiser niet in zijn belangen is geschaad door het gebrek in het besluit.
Eiser had op 14 juni 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van 20 januari 2021, waarin werd vastgesteld dat hij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 14 november 2017 in Nederland verblijft, maar niet voldoet aan de voorwaarden voor duurzaam verblijfsrecht, aangezien hij niet langer dan vijf jaar in Nederland verblijft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet verplicht was om aan te tonen dat eiser niet onvrijwillig werkloos was, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.
De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld en oordeelt dat deze niet onjuist is. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij banden met Nederland heeft of dat hij binnenkort een reële kans op werk heeft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.