ECLI:NL:RBDHA:2022:9447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
AWB 21/3481 en 21/3482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling van geen rechtmatig verblijf van een EU-burger met Poolse nationaliteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 juni 2022, wordt het beroep van eiser, een Poolse burger, tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland behandeld. Eiser had eerder een vertrektermijn van 28 dagen gekregen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hij aanvoerde als te kort, aangezien de Verblijfsrichtlijn een minimum van 30 dagen voorschrijft. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de vertrektermijn inderdaad te kort was, eiser feitelijk meer tijd had gekregen om Nederland te verlaten, omdat hij nog steeds in Nederland verbleef. De rechtbank concludeert dat eiser niet in zijn belangen is geschaad door het gebrek in het besluit.

Eiser had op 14 juni 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van 20 januari 2021, waarin werd vastgesteld dat hij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 14 november 2017 in Nederland verblijft, maar niet voldoet aan de voorwaarden voor duurzaam verblijfsrecht, aangezien hij niet langer dan vijf jaar in Nederland verblijft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet verplicht was om aan te tonen dat eiser niet onvrijwillig werkloos was, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.

De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld en oordeelt dat deze niet onjuist is. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij banden met Nederland heeft of dat hij binnenkort een reële kans op werk heeft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 21/3481 (beroep)
AWB 21/3482 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Poolse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Houben).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak gaat het over het beroep van eiser tegen de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
1.2
Verweerder heeft met zijn besluit van 20 januari 2021 vastgesteld dat eiser niet meer aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet en eiser daarom een vertrektermijn gegeven.
1.3
Met het bestreden besluit van 18 mei 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij zijn eerdere besluit gebleven.
1.4
Eiser heeft op 14 juni 2021 beroep ingesteld tegen deze beslissing en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.5
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6
De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 16 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiser. Verweerder was met voorafgaand bericht afwezig. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Over het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
2. Eiser heeft een onderbouwd verzoek gedaan om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, zodat eiser in beide procedures is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van het griffierecht.
Over het beroep
3. De rechtbank beoordeelt in deze zaak het beroep van eiser. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, dat wil zeggen de beroepsgronden.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1
De rechtbank is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. Eiser heeft de Poolse nationaliteit. Op 5 november 2019 heeft de politie eiser geïdentificeerd en geregistreerd als vreemdeling. Sinds 14 november 2017 staat eiser geregistreerd als niet-ingezetene in de Basisregistratie Personen (BRP). Op 26 december 2020 heeft de politie eiser gehoord over het eindigen van zijn rechtmatig verblijf. Op 6 januari 2021 heeft de politie verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
5.2
De politie heeft specifieke aanwijzingen om te twijfelen aan het rechtmatig verblijf van eiser omdat hij vaak in aanraking is geweest met de politie. Zo is eiser met regelmaat staande gehouden wegens het plegen van overtredingen. Het gaat om:
  • het plegen van overlast;
  • overtreding Algemene Politieverordening (APV);
  • openbare dronkenschap.
Ook is eiser verschillende malen voor misdrijven aangehouden. Het gaat om:
  • het plegen van winkeldiefstal (met geweld);
  • huisvredebreuk;
  • rijden onder invloed van alcohol.
5.3
Uit onderzoek van de politie is gebleken dat eiser in de BRP staat ingeschreven als niet-ingezetene, geen arbeid in loondienst verricht en wel een BSN-nummer heeft. Eiser heeft wel een arbeidsverleden in Nederland. Zijn laatste inkomen dateert van 26 januari 2020. De politie heeft naar aanleiding van de bevindingen besloten eiser in persoon te horen om nader te onderzoeken of hij voldoet aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf. Het gehoor heeft plaatsgevonden op 26 december 2020. Eiser heeft onder meer verklaard dat hij vier jaar geleden naar Nederland is gekomen, hij geen geld en geen werk heeft. Hij heeft verklaard dat hij wel van plan is om te werken, maar dat dit moeilijk is vanwege corona. In het verleden heeft hij (gedeeltelijk zwart) gewerkt. Hij stelt ingeschreven te staan bij een uitzendbureau.
Is sprake van een belastend besluit?
6. Eiser voert aan dat sprake is van een belastend besluit omdat de vaststelling dat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden van het EU-recht gepaard gaat met een verwijderingsmaatregel. Omdat het een belastend besluit betreft, is verweerder verplicht om een belangenafweging te maken. Ook is hoofdstuk IV van de Verblijfsrichtlijn [1] van toepassing. Verweerder dient aan te tonen dat eiser niet onvrijwillig werkeloos is. Wanneer blijkt dat eiser wel recht heeft op een werkloosheidsuitkering, dan is het niet passend om over te gaan tot een verwijderingsmaatregel. In elk geval dient dit betrokken te worden bij de belangenafweging, aldus eiser.
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Poolse nationaliteit heeft, daarmee een Unieburger is en een vrije termijn voor verblijf heeft van drie maanden. Na afloop van deze termijn moet hij economisch actief zijn, wat betekent dat hij als zelfstandige of als werknemer reële en daadwerkelijke arbeid verricht, dan wel op zoek is naar werk en kan bewijzen dat hij een reële kans heeft om werk te krijgen. Het is tussen partijen niet in geschil dat de vrije termijn van drie maanden ruimschoots is verstreken.
6.2
De voorwaarden voor verblijf als Unieburger staan in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De rechtbank stelt voorop dat dit artikel declaratoir van aard is. Eiser moet dus voldoen aan de in dit artikel genoemde voorwaarden om langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. Het bestreden besluit betreft dus geen intrekking van een verblijfsrecht, maar is slechts een vaststelling dat niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden van het EU-recht.
6.3
De Verblijfsrichtlijn waar eiser naar verwijst is geïmplementeerd in nationaal recht, namelijk in het Vb. Hoofdstuk IV van deze richtlijn is echter niet van toepassing op eiser omdat dit hoofdstuk enkel ziet op Unieburgers met een duurzaam verblijfsrecht. Een duurzaam verblijfsrecht ontstaat pas als een Unieburger vijf jaar onafgebroken verblijf in een lidstaat heeft gehad waarbij aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf is voldaan. [2] Eiser verblijft echter pas sinds 14 november 2017 in Nederland. Niet gesteld of gebleken is dat eiser onder de uitzonderingsgevallen van de vijfjarentermijn valt. Ten tijde van het bestreden besluit voldeed eiser dus nog niet aan het vijfjarenvereiste en was dus geen sprake van een duurzaam verblijfsrecht. Verweerder hoefde daarom ook niet aan te tonen dat eiser niet onvrijwillig werkloos was. Verweerder heeft in dit kader terecht opgemerkt dat als eiser meent recht te hebben op een werkloosheidsuitkering, hij bij het UWV [3] een aanvraag kan indienen. Het is bovendien aan eiser om relevante gegevens en stukken te overleggen om aan te tonen dat hij wel voldoet aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf, waaronder dat hij een reële kans heeft om werk te krijgen. Eiser heeft daar niet aan voldaan.
Is sprake van een onevenredig besluit nu het besluit bij aanvang van eisers detentie is uitgereikt?
7. Eiser voert aan dat de manier van uitreiken van het besluit van 20 januari 2021 in strijd is met de Verblijfsrichtlijn, want deze is gedurende zijn detentie uitgereikt met als gevolg dat hij niet kan aantonen dat hij aan de vereisten voor rechtmatig verblijf [4] voldoet. Dat eiser vervolgens rechtsmiddelen moet instellen om vreemdelingenbewaring of uitzetting te voorkomen, is dan ook onevenredig volgens eiser. Ook is de manier van uitreiking van het besluit in strijd met artikel 31 van de richtlijn.
7.1
De rechtbank volgt eiser niet met betrekking tot de gestelde strijd met de Verblijfsrichtlijn. Uit het proces-verbaal van de politie Midden-Nederland van 4 februari 2021 en het door eiser ondertekende uitreikingsblad van 3 februari 2021 volgt dat het besluit van 20 januari 2021 aan eiser is uitgereikt toen hij op de tijdelijke noodopvang voor daklozen aan de Maliebaan in Utrecht verbleef. Er was dus geen sprake van een detentiesituatie. Ook is niet gebleken dat eiser onevenredig is benadeeld voor wat betreft het instellen van rechtsmiddelen. Dat de manier van uitreiking in strijd is met artikel 31 van de richtlijn volgt de rechtbank dan ook niet. Eiser heeft immers bezwaar kunnen maken tegen het besluit en vervolgens beroep kunnen instellen bij de rechtbank en een voorlopige voorziening kunnen verzoeken.
Heeft verweerder een te korte vertrektermijn gegeven?
8. Eiser voert aan dat verweerder hem een vertrektermijn van 28 dagen heeft gegeven.
De vertrektermijn mag op grond van de Verblijfsrichtlijn niet korter zijn dan minimaal 30 dagen en is daarom in strijd met de Terugkeerrichtlijn. [5] Verweerder had hem bovendien een langere termijn moeten geven om zijn paspoort na zijn detentie te kunnen bemachtigen, zodat hij weer aan het werk zou kunnen en aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf zou kunnen voldoen. Op de zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat het besluit niet correct is omdat hij, gelet op het arrest F.S., [6] de kans had moeten krijgen zijn banden in Nederland af te bouwen.
8.1
De rechtbank stelt vast dat de gegeven vertrektermijn inderdaad te kort is en constateert daarom een gebrek in het besluit. De vertrektermijn had conform de Verblijfsrichtlijn minimaal 30 dagen moeten zijn. [7] Verweerder heeft dit ook erkend in zijn verweerschrift, maar leidt uit recente veroordelingen en dagvaardingen af dat eiser nog niet daadwerkelijk uit Nederland is vertrokken. De rechtbank volgt verweerder in die constatering. Omdat eiser dus nog steeds in Nederland verblijft, heeft hij feitelijk wel een langere vertrektermijn dan 28 dagen gekregen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad door het vastgestelde gebrek in het besluit. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het vastgestelde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [8] te passeren.
8.2
Uit het door eiser aangevoerde arrest F.S. volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt, wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het enkele fysieke vertrek volstaat niet. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij langer de kans had moeten krijgen om zijn banden in Nederland af te bouwen. Niet gebleken is voor het afbouwen van welke banden hij meer tijd had moeten krijgen en in hoeverre hem nu nog activiteiten zouden resteren.
Is de belangenafweging onjuist?
9. Eiser voert aan dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Hij vindt dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de mogelijkheid die eiser heeft om weer aan het werk te kunnen gaan, nadat eiser uit detentie is gekomen. Eiser heeft geen kans gekregen om zijn verblijf voort te kunnen zetten door aan het werk te gaan en anders om zijn verblijf effectief te kunnen beëindigen.
9.1
Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerders belangenafweging een gebrek vertoont. Alle door eiser naar voren gebrachte omstandigheden zijn kenbaar en gemotiveerd betrokken door verweerder. Op geen enkele wijze is gebleken welke banden eiser met Nederland zou hebben. Ook is niet gebleken dat hij binnenkort wel een reële kans zou hebben op werk of voldoende middelen van bestaan. Bovendien heeft eiser ruimschoots de tijd gehad om zijn eventuele banden met Nederland, voor zover aanwezig, af te bouwen. Verweerder heeft niet ten onrechte het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven minder zwaarwegend geacht dan het belang van de Nederlandse staat om te voorkomen dat eisers verblijf in Nederland een belasting vormt voor de publieke middelen. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser maatschappelijke overlast heeft veroorzaakt mede gelet op de door hem (nog altijd) gepleegde strafbare feiten.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Over het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/3481,
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/3482,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.A.E. Delhaes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG.
2.Artikel 8.17, eerste lid, van het Vb.
3.Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
4.Artikel 8.12, eerste en tweede lid, van het Vb.
5.Richtlijn 2008/115/EG.
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, F.S. tegen Nederland, C719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
7.Artikel 30, derde lid, van de richtlijn 2004/38/EG.
8.Algemene wet bestuursrecht.