In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, een persoon die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel 'arbeid als zelfstandige' had ingediend, kreeg te maken met een afwijzing van deze aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het primaire besluit, dat op 29 maart 2021 werd genomen, leidde tot een bezwaar dat op 18 mei 2021 niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser het griffierecht, dat op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb verschuldigd is, niet tijdig heeft betaald. De griffier had eiser op 24 april 2021 een nota gestuurd en een herinnering op 23 mei 2021, maar het griffierecht is niet binnen de gestelde termijnen voldaan. Eiser heeft geen verschoonbare reden opgegeven voor het niet tijdig betalen van het griffierecht.
Hierdoor heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. K. M. de Jager en openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan.